| |
| |
| |
De twee koningskinderen
Er waren eens een koning en een koningin, die hadden twee kinderen, een jongen en een meisje, de jongen heette Sigurd en het meisje heette Ingebjorg. Toen de kinderen nog niet volwassen waren stierf de koningin. De kinderen schreiden heete tranen bij den dood van hun moeder, maar na de dagen van rouw gingen zij toch weer aan hun spel. Niet dat zij hun moeder vergeten waren, zij dachten dikwijls aan haar, maar een kinderhart is zoo verrukkelijk jong, de droefheid sluit er de deur niet in voor blijdschap, de kinderen plukten lachend bloemen en brachten die bij het graf van hun moeder, en daar werden zij stil, voor hen was het alsof hun moeder daar nog was.
De koning echter was over het verlies van zijn vrouw niet te troosten. Vele uren bracht hij door bij het graf van de koningin, hij was onverschillig voor alles, verwaarloosde zijn regeeringszaken en werd van dag tot dag neerslachtiger. De ministers hadden dat een tijdlang aangezien, maar op zekeren dag gingen zij naar den koning en zeiden hem, dat het zoo niet langer kon duren, dat hij zich niet zoo door zijn smart moest laten neerdrukken, en zij meenden, dat het beste geneesmiddel tegen zijn somberheid zou zijn, dat hij opnieuw zou trouwen, vanzelf zou hij dan ook weer lust krijgen om zich aan de regeeringszaken te wijden. In het eerst wilde de koning er niets van weten, maar de ministers hielden voet bij stuk, zij spraken met den koning dikwijls over wat zij hem hadden voorgesteld, en toen er eenige tijd was voorbijgegaan en de hevigheid van de smart van den koning wat was geluwd, zwichtte hij voor hun aandrang. De koning droeg toen zijn ministers op, een vrouw voor hem te zoeken, hij liet een schip bemannen en uitrusten, de ministers gingen aan boord, de zeilen werden geheschen en het schip voer de haven uit. Na een lange reis, met wedervaren van storm en noodweer op zee, keerden de afgezanten terug. Toen
| |
| |
de koning bericht ontving, dat het schip in zicht was gekomen ging hij met een talrijk gevolg naar de haven, om zijn opwachting te maken. Het duurde niet lang of het schip liep binnen, de afgezanten kwamen aan land en in hun midden hadden zij een beeldschoone jonge vrouw, blank van huid en donker van oogen en haren. De koning trad haar tegemoet, hij was verrukt bij den aanblik van de toekomstige nieuwe koningin, hij begroette haar vriendelijk, het toegestroomde volk juichte haar toe, en, vergezeld van zijn afgezanten en de hofhouding, leidde de koning haar naar zijn paleis. Daar werd een groot feestmaal aangericht, ook de ministers zaten aan en de koning gaf onmiddellijk van zijn tevredenheid blijk door zijn ministers, die deze beeldschoone bruid voor hem hadden geworven, hooge onderscheidingen toe te kennen, en daar waren zij zeer mee ingenomen.
De ministers hadden gelijk gehad, de neerslachtigheid van den koning verdween, hij ging niet meer naar het graf van de koningin omdat hij teveel tijd moest doorbrengen in het gezelschap van zijn bruid, hij was haar in alles ter wille, zij was veeleischend, maar zij was mooi en daarom kon zij den koning niet te veeleischend zijn, want hij vond het verrukkelijk haar eischen in te willigen, haar te behagen en haar genoegen te doen. Tegen de kinderen was zij koel en dat kwam omdat de kinderen koel waren tegen haar en haar ontweken. De koning schonk er weinig aandacht aan, hij dacht, dat dat vanzelf wel beter zou worden.
Niet lang daarna werd het huwelijksfeest gevierd, de koning was gelukkig en de koningin was gelukkig, maar de kinderen liepen weg van het feest en gingen naar het graf van hun moeder. De koning, die hen miste, liet naar hen vragen, en toen hij hoorde waar zij waren gebood hij, dat men hen zou halen en dat zij in de feestzaal zouden komen. Hij sprak hen streng toe, maar de koningin, die voor ieder haar liefsten lach had, keek hen boos en hooghartig aan, zoodat zij zich schuw terugtrokken in een hoekje aan tafel, zoover mogelijk van de koningin vandaan.
Na het huwelijksfeest werd het niet beter, Sigurd en Ingebjorg hielden niet van hun stiefmoeder en de koningin hield niet van hen. De koningin had een lieftallig uiterlijk, tenminste als zij wilde, maar als haar iets niet naar den zin was werd zij boos en het was vooral op de kinderen, dat zij haar grillen uitkuurde. Voor den koning echter hield zij dit verborgen, zij deed het integendeel voorkomen alsof zij zeer bekommerd was om het lot van den kleinen prins en de kleine prinses, en toen de kinderen het verlangen te kennen gaven in een der paviljoens bij het paleis te mogen wonen, omdat zij niet langer in het paleis zelf wilden blijven, was de koningin
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
| |
| |
de eerste, die den koning aanspoorde dit verlangen in te willigen onder het voorwendsel dat het beter was de kinderen niet te weerstreven, omdat zij dan gemakkelijker op den duur hun liefde zou winnen. De koning stemde toe, een paviljoen werd voor Sigurd en Ingebjorg ingericht, ze kregen een gouverneur en een gouvernante en kwamen niet meer in het paleis. De kleine prinses werd bekwaamd in alles wat een prinses moet kennen, de prins in alles wat een flinke knaap moet kennen, hij leerde zwemmen en hij leerde met pijl en boog omgaan, in het gevolg van zijn vader mocht hij mee op jacht.
De koningin was tevreden, nu stond voorloopig tusschen haar en den koning niets meer in den weg. Zij vleide den koning, alles kreeg zij van hem gedaan, zij ging vorstelijk gekleed, trotsch was zij en heerschzuchtig, haar eenige ergernis had zij, als zij soms de kinderen van den koning buiten trof bij hun spel.
Niet lang daarna trok de koning ten oorlog. Hij nam afscheid van Sigurd en Ingebjorg, en daarna nam hij afscheid van de koningin en drukte haar op het hart toch vooral op de kinderen te doen letten en goed voor hen te zijn. De koningin beloofde het, maar na het vertrek van den koning trok zij zich van haar belofte niets aan. Integendeel, nu zij geheel en al meesteres was in het paleis, nu zij zich niet meer hoefde in te spannen tot de lieftalligheid die zij in de aanwezigheid van den koning aan den dag moest leggen, gaf zij hoe langer hoe meer toe aan de boosaardigheid in haar hart en zij zon op middelen, hoe zich van de kinderen te kunnen ontdoen.
Eens toen zij in nadenken daarover verzonken liep te wandelen langs het strand hoorde zij in het geruisch van de zee en van den wind een schellen lach. Zij keek op, daar zat, dicht bij de branding, een vrouw op een eigenaardigen, zeer grooten, ronden steen. Het was een oude vrouw met zwart, loshangend haar, een geel gelaat, gitzwarte oogen, een haakneus over een krommen mond, blootsvoets, met magere vingers, waarvan de lange nagels krasten in den steen, waarop zij zat. De koningin schrok. Maar de vrouw zei:
- Schrik niet. Ik ken al je gedachten. Wees gerust, liefje, ik denk, dat ik jou wel kan helpen. Zie je dezen steen? Toen ik mijn zuster den laatsten keer zag zei zij: Stuur den steen. Ja, niet zonder inhoud! Dat is de bedoeling, dat ik hem niet zonder inhoud stuur. Maar toen mijn zuster mij zei: Stuur den steen, wist zij, dat jij naar dit land was vertrokken om hier koningin te worden, en zij weet, dat de koning twee kinderen heeft, Sigurd en Ingebjorg.
- Jij bent zeker een heks, zei de koningin.
- Dat is nu niet lief van je, zei de vrouw, om dat woord tegen mij te gebruiken. Ik heb je gezegd, dat ik al de gedachten ken in
| |
| |
je hart. Nu, die gedachten zijn bijna net zoo boos als de mijne, en ze zullen wel heelemaal net zoo boos worden. Moet jij mij dan een heks noemen?
- Wat wil je? vroeg de koningin boos.
- Word maar niet boos, zei de vrouw, ik wil hetzelfde als jij, en daarom kan ik je helpen. We sturen samen die Sigurd en die Ingebjorg naar mijn zuster, en dan komen ze nooit meer terug. Je hoeft maar ja te zeggen. Ik doe het niet voor niets. Ik moet den diadeem hebben dien je van den koning hebt gekregen en al je juweelen. Wil jij mij die geven, dan zal ik je het geheim vertellen van dezen steen. Denk er maar eens over na. En kom het me dan maar zeggen. Mijn hutje is ver van hier. Maar ik zal een lichtje ontsteken, dan kun je 't gemakkelijk vinden als het donker is.
Toen stond de vrouw op van den steen, ze raapte naast den steen haar stok op en wees er de richting mee aan, waar zij woonde, en in die richting ging zij heen.
De koningin wandelde naar huis. Den geheelen dag had zij tweestrijd. Maar 's avonds nam zij haar diadeem en haar juweelen.
- Het gaat alleen maar om het geheim van den steen, dacht zij, als ik dat weet, kan ik altijd nòg zien.
Zij liep uren lang door het donker langs het strand, toen zag zij een lichtje, zij ging er op af. In de beschutting van een duinheuvel stond een hut. De koningin ging binnen, daar zat de heks bij haar lamp, op haar haakneus, ver van haar oogen, stond een bril, en voor haar op tafel lag een zwaar, ontsloten boek, waarin zij las.
- Je bent toch gekomen, mijn liefje, zei de heks. Ja, ja, die dezelfde booze gedachten hebben, behoeven zich tegenover elkaar niet te schamen. Nu moet je opletten en naast mij komen staan en in mijn boek kijken, waar ik mijn vinger heb. Telkens als je mij een van je kostbaarheden geeft vlamt er een woord op van het geheim dat je moet weten. Begin met je diadeem en dan komt het eerste woord en dat heeft een hoofdletter.
De koningin gaf haar diadeem en toen kwam het eerste woord, zij gaf een juweel, en toen kwam het tweede woord, zij gaf haar andere juweelen en woord voor woord werd het geheim van den steen voor haar ontsluierd, die woorden brandden op het papier en zij brandden in haar hersens. Toen ging zij heen.
Nu kende zij het geheim, zij had het gekocht, zij kon dan altijd nòg zien, maar den volgenden morgen onttrok zij zich aan haar tweestrijd, zij ging naar het paviljoen waar de kinderen waren. Sigurd sneed met zijn groot zakmes figuren in een houtblok, in den gordel van zijn buis stak een mooie herdersfluit, die hij dik- | |
| |
wijls bespeelde, tegen zijn stoel stond zijn fraaie boog en op den vloer lag zijn koker met pijlen. Ingebjorg zat bij hem en keek naar zijn bezigheid.
De koningin begroette de kinderen allervriendelijkst, zij vroeg vol belangstelling naar hun welstand en noodigde hen toen uit, om met haar te gaan wandelen langs het strand van de zee. Sigurd en Ingebjorg weigerden eerst, zij vertrouwden hun stiefmoeder niet, maar de koningin werd toen zeer ernstig, zij zei, dat zij het recht en de bevoegdheid had, om met geweld van hen te eischen, dat zij haar zouden gehoorzamen en dat de koning, hun vader, haar geboden had met hen te wandelen. Maar onmiddellijk daarop liet zij haar ernstigen toon weer overgaan in een vriendelijken en zij schetste de kinderen de genoegens van een wandeling langs het zeestrand bij zulk heerlijk weer als het nu was. Toen gaven de kinderen toe. Sigurd stak zijn mes in den zak, hij had zijn fluit, hij nam ook zijn boog met pijlen voor het geval hij op een strandvogel wilde schieten. En toen gingen zij heen.
Zij liepen met zijn drieën naar de zee, daar wandelden zij een tijdlang langs het strand, toen kwamen zij bij den grooten steen. De koningin zette zich op den steen neer, toen zij een tijdje gezeten had stond zij op en zei tot de kinderen:
- Misschien willen jullie ook even uitrusten.
Nu kroop Sigurd op den steen en Ingebjorg ging naast hem zitten.
Toen zei de koningin:
- Steen, open je!
Op hetzelfde oogenblik opende zich de steen, het was alsof van binnen een diepe kelderruimte was, de kinderen gleden erin.
- Steen, sluit je! zei de koningin.
En de steen sloot zich dicht. Nu duwde de koningin met beide handen tegen den steen, en, zooals haar in 't geheim van den steen geopenbaard was dat gebeuren zou, begon hij te rollen. Hij rolde het strand af, hij rolde ver het water in dat hoog opspatte, hij rolde al verder en verder, tot hij voor de oogen van de koningin in de diepte der zee verdween. Nu stond de koningin moederziel alleen op het strand, zij zag den steen niet meer en ging naar huis.
Maar de steen rolde voort en rolde voort, het was een ontzettende kracht, die hem voortsleurde daar over den bodem der zee, een onweerstaanbaar geweld, de kinderen binnen in den steen voelden de vaart en hielden elkander vastgeklampt. Het duurde uren lang, neen het duurde nog langer, misschien wel een dag en een nacht, maar in het inwendige van dien donkeren steen was het alleen maar nacht, en toen lag de steen stil en hij bleef rustig stil liggen. Sigurd
| |
| |
vermoedde, dat de steen nu aan land gekomen moest zijn, hij kwam op de gedachte hetzelfde te doen wat zijn stiefmoeder had gedaan en hij zei:
- Steen, open je!
En op hetzelfde oogenblik opende zich de steen. Sigurd richtte zich op en zag, dat ze op een zeeoever waren geland.
De koningskinderen sprongen nu uit den steen, Sigurd had zijn boog en zijn pijlen, hij had zijn mes en zijn fluit, Ingebjorg had niets dan het vertrouwen in haar broer. Zij namen elkander bij de hand, zij gingen samen het land in, maar alles was woest, ze zagen geen menschen en ze zagen geen huizen, er was geen enkel toevluchtsoord. Daarom begonnen zij onmiddellijk een hutje te bouwen van boomtakken en drijfhout, het dak maakten ze van mos en den vuurhaard van leem. Ingebjorg hielp kranig mee, zij was handig en vlug, zij was bovendien goedlachsch, als iets verkeerd ging schaterde zij het uit. Sigurd ging op jacht met zijn boog en zijn pijlen, er zat veel wild in deze onherbergzame streek en op het strand waren veel vogels. Hij schoot konijnen en eenden, slachtte ze met zijn mes, maar nu hadden ze geen vuur om ze te braden. Ingebjorg begon daar weer om te lachen, maar het was ongelukkig genoeg, want zij stierven bijna van honger.
- Blijf jij hier, zei Sigurd tot Ingebjorg, dan zal ik zien of ik iets kan vinden, om vuur te maken.
Hij ging verder landinwaarts en toen hij op een heuvel klom, zag hij in de verte een hutje liggen. Hij holde den heuvel af en ging in de richting van het hutje, maar toen hij erbij gekomen was zag hij mensch noch dier, de deur was gesloten, en het was hier doodstil. Hij klom op het dak en kroop door het rookgat naar binnen. Ja, hij merkte, dat hier vuur brandde, maar plotseling zag hij beneden onder den schoorsteen een vrouw zitten, die met haar bloote voeten in de asch van het haardvuur woelde en deze tusschen haar teenen liet stroelen. Hij hield den adem in, hij wachtte tot de vrouw eindelijk was opgestaan, toen schoot hij vlug naar beneden, pakte een handvol koude asch, legde er een gloeiend kooltje op, klauterde weer naar boven, toen rap uit het rookgat en hollen, hollen naar huis. Ingebjorg had voor hout gezorgd, het kooltje werd aangeblazen, het hout vatte vlam, ja, nu konden ze braden aan het spit, en zij stilden hun honger. Sigurd vertelde aan Ingebjorg, hoe hij aan het vuur gekomen was, Ingebjorg moest er om lachen, maar hij drukte haar op het hart, goed op het vuur te letten en het niet uit te laten gaan, want hij had niet veel zin om nog eens terug te gaan naar die vrouw. Maar Ingebjorg de koningsdochter was niet gewend vuur aan te houden, 's nachts ging het al uit, en daarom
| |
| |
moest Sigurd reeds den volgenden dag opnieuw een kooltje vuur gaan halen bij de vrouw. Hij ging op weg, kwam weer bij het hutje, in een wip was hij op het dak en door het rookgat. Maar daar beneden keek de vrouw nu omhoog, zijn hart stond stil, zij keek duidelijk naar hem. Doch of hij nu te zeer in 't donker zat of dat zij niet goed kon zien, zij zei of deed niets, en na een tijdje speelde zij weer met haar smerige, bloote voeten in de asch. Van haar gezicht was hij geschrokken, haar geel voorhoofd was één rimpel, de oogen hingen rood omrand op de jukbeenderen, de neus was langer dan de spanning van een hand en haar gele voortanden stonden buitenwaarts. Sigurd wachtte, hij hoorde nu ook een geluid, waaraan hij bemerkte, dat de vrouw varkens hield. Toen zij opstond schoot hij naar beneden, hij zag een smerig, donker vertrek, de vrouw stond met den rug naar hem toe, gauw greep hij een handvol asch en een kooltje vuur, hij klauterde omhoog, en weg was hij. Ingebjorg lachte toen zij hem zag aankomen, maar nadat hij het vuur opnieuw had aangemaakt waarschuwde hij haar, het nu toch vooral niet meer te laten uitgaan, het was nu twee keer goed gegaan, maar den derden keer liep het misschien slecht af.
Ach, maar Ingebjorg was zoo zorgeloos, terwijl Sigurd jaagde liet zij het vuur weer dooven, er was geen vonkje meer in te krijgen. Sigurd ging voor den derden keer naar het hutje, neen, het liep niet slecht af, het liep goed af, maar toen hij in het rookgat zat te wachten tot de vrouw zou opstaan hoorde hij haar duidelijk zeggen:
- Ze komen laat, die kinderen!
- Daarmee zijn wij bedoeld, dacht Sigurd.
En hij vertelde het, toen hij terug was, aan Ingebjorg, maar Ingebjorg lachte en zij vroeg, of zij eens mee mocht naar dat oude vrouwtje, dat zij het vuurvrouwtje noemde.
- Neen, zei Sigurd, pas nu liever goed op het vuur, dat het niet meer uitgaat.
Maar Ingebjorg liet het vuur weer uitgaan, misschien deed zij het wel opzettelijk, want toen Sigurd weg zou gaan om bij het vrouwtje weer vuur te halen, vroeg zij weer, of zij mee mocht.
- Neen, zei Sigurd.
Maar zij bleef aandringen, dat hij haar eens één keertje zou laten meegaan. Zij zag, dat Sigurd reeds aarzelde, doch de moeilijkheid voor den jongen was, dat Ingebjorg altijd om alles zoo luid moest lachen, hij vreesde, dat zij, als zij die leelijke oude vrouw zou zien, hard zou lachen en zichzelf en hem zou verraden. Hij bleef weigeren, maar zij bleef aandringen, zij nam zijn handen, zij streelde zijn wangen, zij zei hem met haar liefste stem, dat hij haar dit toch niet kon weigeren, ja, en toen bezweek Sigurd.
| |
| |
- Maar je moet mij beloven, dat je niet zult lachen en dat je doodstil blijft wat je ook hoort of ziet, want ons beider leven staat op het spel.
Ingebjorg beloofde het, en zij gingen. Zij kwamen aan het hutje, zij klauterden naar het rookgat, zij kropen erin, het ging allemaal prachtig, Ingebjorg hield zich stil, maar toen zij omlaag keek en daar die gekke, oude vrouw zag zitten, die asch tusschen haar uiteengespreide teenen liet stroelen, neen, daar had je het al, Ingebjorg proestte en toen zij een duw van Sigurd kreeg schaterde zij het uit. De vrouw keek omhoog en zei:
- Ha, daar zijn ze eindelijk gekomen!
Bliksemvlug was zij buiten en toen Sigurd en Ingebjorg van het dak gleden en op den grond rolden had de heks hen al te pakken voor ze probeeren konden weg te rennen. Ze sleurde hen achter de hut, daar was een varkensstal, ze duwde er hen binnen, bond hen aan handen en voeten en legde de touwen vast rond een paal in het houten beschot. Toen betastte zij hen met haar magere, lange vingers en zei:
- Neen, zij zijn nog niet vet genoeg. Maar het zijn waarachtig een paar echte koningskinderen.
Daarop ging zij naar buiten en deed stevig de grendels op de deur.
Daar zaten ze nou, in het smerige, donkere hok, bij de varkens, Sigurd vond het vreeslijk genoeg, hij ging te keer en rukte aan de touwen, maar tevergeefs, de vrouw had ze stevig geknoopt. Ingebjorg was onverbeterlijk, zij lachte nog steeds, zij moest om alles lachen, maar Sigurd vermaande haar en zei haar, dat zij ernstig moest zijn. Zij overlegden toen, hoe aan den vreeslijken dood te ontsnappen, dien de oude heks hun in 't vooruitzicht had gesteld, en ze besloten, niet te eten, om de kans te ontgaan dat zij vet zouden worden, de vrouw zou hen dan voorloopig niet slachten. Het voornemen was goed, maar toen de oude heks hen 's avonds eten bracht hadden zij zoo'n honger, dat ze er zich toch niet aan hielden, ze aten alles op wat zij kregen. Den volgenden dag betastte de oude vrouw hen weer.
- Neen, zei zij, ze zijn nog niet vet genoeg, mijn koningskindertjes!
Zij liet nu de varkens naar buiten en deed de grendels weer op de deur. Den heelen dag zaten de kinderen alleen, 's avonds kregen zij weer eten, en toen werden ook de varkens weer binnen gelaten.
De kinderen hadden van alles verzonnen om zich te bevrijden, maar dat was niet eenvoudig. Toen de heks de deur weer gegren- | |
| |
deld had gelukte het Sigurd na lange inspanning eindelijk een van zijn handen los te krijgen. Nu kon hij bij het mes in zijn broekzak komen, hij pakte het, sneed al de touwen door, ja, hij was los. God zij dank, en, een-twee-drie, ook Ingebjorg was los en toen hielden zij zich doodstil totdat zij konden vermoeden, dat de oude vrouw was gaan slapen. Na eenigen tijd overvielen ze twee varkens, die languit in slaap lagen, en vóór de beesten een geluid hadden kunnen geven had Sigurd zijn mes al diep in hun keel zitten, zooals hij het de jagers van zijn vader bij de everzwijnen had zien doen. Hij slachtte de beide varkens, trok hen de voorzichtig losgesneden huid af, stopte alles weg in een hoek van den stal, maar de huiden hield hij bij zich, een gaf hij aan Ingebjorg en een nam hij zelf. Zij sliepen niet, den heelen nacht, den volgenden morgen tegen dat de heks zou komen, kropen ze elk in een varkenshuid en hielden zich gereed. Daar kwam de heks, ze deed de grendels los en Sigurd zei:
- Om 's hemels wil, lach niet, ons leven hangt ervan af!
- Neen, zei Ingebjorg.
De heks deed de deur open. De varkens drongen naar buiten, Sigurd en Ingebjorg, op handen en voeten, sprongen tusschen hen in naar buiten, knorden en schreeuwden net als varkens doen, en stoven heen. Toen ze ver genoeg weg waren sprongen ze overeind, gooiden de varkenshuid van zich af en renden wat ze rennen konden. Maar de heks was in tusschen in den varkensstal gegaan, daar miste zij de kinderen, stoof naar buiten en zag hen in de verte weghollen. En zij hen achterna.
Nu ging het er maar om, wie het hardst kon loopen. De heks had groote voeten, maar het waren platvoeten, daarvoor was zij een heks, en zij had lange beenen, maar zij was oud, en de kinderen waren vlug en jong. Sigurd en Ingebjorg liepen wat ze maar loopen konden, ze stormden een heuvel op, en toen zij op den top waren was de heks beneden, zij stormden den heuvel af en toen zij beneden waren rees daarboven de heks op, en hief haar dreigende vuisten. De kinderen holden door wat zij hollen konden, ze kwamen voor een hoogte, ze klommen er tegen op, de heks kwam hen na, zij hoorden haar hijgen, maar hier was een diepe spelonk, hoepla! de kinderen waren erover heen, de heks hen achterna, maar in haar razernij zag zij de kloof niet, zij sprong er midden in, ze brak armen en beenen en was morsdood. Sigurd en Ingebjorg pakten elkaar beet, zij dansten juichend in 't ronde, Ingebjorg lachte, en nu mocht zij lachen, toen vielen beiden in het gras en rustten uit. Toen ze uitgerust waren gingen ze terug naar het huis van de heks, daar haalden zij vuur, ze brachten het naar hun hutje, maar Sigurd zei:
| |
| |
- Laat nu in 's hemelsnaam het vuur niet meer uitgaan.
- Neen, zei Ingebjorg, ik zal er goed op letten.
En zij lette er goed op. Sigurd ging jagen. Hij ging dikwijls naar het strand, daar speelde hij op zijn fluit, smeekend en hartstochtelijk, in de hoop, dat hij aan de zeekim een zeil zou zien, dat de schepelingen zijn fluitspel zouden hooren en hem en Ingebjorg zouden komen verlossen.
De koning was intusschen uit den strijd teruggekeerd, hij had den oorlog gewonnen, maar zijn menschen en zijn geld verloren, ja, nu was hij overwinnaar, zijn vrouw kwam hem tegemoet, zij begroette haar lieven man en omhelsde hem met tranen. De koning vroeg naar Sigurd en Ingebjorg, en toen vloeiden bij de koningin de tranen nog veel overvloediger.
- Ach lieve man, zei zij, spreek niet van de kinderen!
Zij schreide en jammerde. De koning vroeg, waarom hij niet van de kinderen mocht spreken. En toen zei de koningin:
- Tijdens uw afwezigheid heeft hier een vreeslijke besmettelijke ziekte geheerscht, die heeft ook uw lieve kinderen, ondanks al mijn teederste zorg en de beste verpleging, weggerukt.
De koning stond verslagen. Hij kon geen woord uitbrengen. Gebroken en als een oud man ging hij het paleis binnen. Hij wilde door niemand begroet worden, hij stuurde zijn ministers weg, hij stuurde allen weg, hij wilde alleen zijn. Maar 's avonds ontbood hij de koningin bij zich.
- Breng mij naar de grafjes van mijn kinderen, zei hij.
De koningin verbleekte. Aan alles had zij gedacht, dat meende zij tenminste, en zij meende, dat haar leugen scherpzinnig en misleidend was, maar aan grafjes had zij heelemaal niet gedacht. Zij was te hardvochtig, in haar kwam de gedachte niet op, dat iemand, wiens kind is gestorven, graag het grafje wil zien.
- Neen, mijn lieve man, zei zij, ga niet naar hun grafjes, dat zou u te zeer aangrijpen, gij zoudt den aanblik niet verdragen, wacht daarmee liever tot later.
En zij sprak de teederste en zoetste woorden tot den koning, alsof zij hem wilde troosten, maar zij wilde er hem van afhouden naar de grafjes te gaan. En zij hield er hem van af. Ook den volgenden dag hield zij hem er vanaf, op gevaar af, dat de koning haar van hardvochtigheid beschuldigde, maar zij zei, dat ze het deed om zijn bestwil en dat hij wachten moest tot het eerste verdriet was gestild. Maar den daaropvolgenden dag hield zij hem er niet meer van af, dat had zij tevoren wel geweten en daarom had zij haar maatregelen genomen. Zij deed alsof zij voor den aandrang van den koning bezweek, zij nam hem mee en bracht hem bij de grafjes
| |
| |
en daar stond de koning, hij stond langen tijd zonder een woord en roerloos, en toen zei hij tot de koningin:
- Het is vreemd, gij dacht, dat de aanblik van de grafjes mij zou aangrijpen en ik dacht het ook, en zie, ik voel niets, ik kan hier geen tranen schreien.
Somber gestemd ging hij heen. 's Avonds ging hij nog alleen naar de grafjes terug, maar hij voelde niets, geen bewogenheid, geen ontroering. Hij keerde weer terug naar huis, hij vroeg zichzelf af:
- Ben ik dan zoo hardvochtig, dat ik voor het graf van mijn eigen kinderen onbewogen blijf?
Hij sprak erover met de koningin. De volgende dagen ging hij opnieuw naar de grafjes, maar hij kon geen tranen schreien. En toen hij thuis kwam zei hij tot de koningin:
- Ik weet, hoe lief mij de kinderen zijn geweest, toch blijf ik onverschillig voor hun graf. Morgen moet gij met mij meegaan, dan zal ik de grafjes laten openen en zien, of ik dan eindelijk tranen kan schreien.
O, toen schrok de koningin. Zij omhelsde hem, zij bad en smeekte hem, dat niet te doen. Zij zei:
- Juist omdat gij geen tranen hebt kunnen schreien zal dan uw hart breken.
Maar de koning zei:
- Mijn besluit staat vast.
En den volgenden dag nam hij de koningin mee naar de grafjes. Eenige tuinlieden volgden hen met spaden. De koningin trachtte met de zachtste en teederste woorden den koning van zijn voornemen af te brengen, maar hij bleef onverbiddelijk. Bij de grafjes aangekomen gaf de koning bevel ze te openen, de koningin vroeg, of zij naar huis mocht gaan, omdat zij het liever niet zag. Maar de koning zei:
- Als ik, die hun vader ben, den aanblik verdraag, waarom zoudt gij het niet verdragen, die hun moeder niet zijt?
De koningin wist niets meer te antwoorden. Bleek en bevend op haar beenen stond zij toe te zien, hoe de grafjes geopend werden. Twee kistjes kwamen bloot. De koning gebood ze uit het graf te halen en ze te openen.
- Néén! schreeuwde de koningin.
En zij viel hem om den hals. Maar de koning zei:
- Zie, nu heb ik hun kistjes voor mijn oogen en nog kan ik geen tranen schreien. Heb ik dan zulk een hardvochtig vaderhart?
En hij gebood de tuinlieden opnieuw, dat ze de kistjes zouden openen. De tuinlieden gehoorzaamden, zij openden de kistjes, de koning trad naderbij, ja, en toen, als door een bliksemslag, werd
| |
| |
het hem klaar, waarom hij bij deze grafjes geen tranen had kunnen schreien, in elk der kistjes lag een gedood hondje.
- Waar zijn mijn kinderen? riep de koning.
De koningin holde naar huis. De koning ging haar achterna.
- Waar zijn Sigurd en Ingebjorg? riep hij.
In het paleis had de koningin zich opgesloten in haar kamer, maar de koning liet zich door het slot op haar deur niet weerhouden, hij wrong de deur open.
- Waar zijn mijn kinderen? riep hij.
De koningin zei:
- Ik weet het niet.
Zij snikte en jammerde. Maar de koning bezwoer haar, te zeggen, wat zij wist. En toen zei de koningin:
- Ze zijn het laatst gezien, spelend op het strand, sindsdien zijn ze verdwenen.
- Waarom hebt gij mij dan zoo voorgelogen en mij zoo schandelijk bedrogen met die grafjes?
- Ach, zei de koningin, vergeef mij, ik deed het uit zwakte. Ik vreesde uw toorn en uw verwijt, dat ik niet op de kinderen lette en dat ik hen alleen heb laten spelen op het strand. Ik verzon deze leugen, om mij uw verwijten en u zelf erger verdriet te besparen, de kinderen immers zijn toch dood, ze zijn zeker in de zee verdronken.
- Neen, zei de koning, ik heb mijn hart hardvochtigheid verweten, omdat ik geen rouw kon voelen over mijn kinderen. Nu weet ik, dat ik geen rouw over hen heb kunnen voelen, omdat zij niet dood zijn. Zij leven, en ik zal hen zoeken, al moet ik hen zoeken aan het einde van de wereld.
De koning zond ijlboden en afgezanten door het land, overal lieten zij in het openbaar naar de kinderen vragen, maar ze keerden onverrichterzake terug. Toen liet de koning een schip bemannen en zeilree maken, hij ging zelf aan boord en voer uit, hij kruiste langs de kusteilanden, hij ging ver de zee in, de reis duurde dagen lang, ze hadden goed weer en ze hadden storm, ze hadden zonneschijn en ze hadden mist, en eens kwamen ze langs een kust en hoorden in de verte een doordringend fluitspel, het klonk smeekend en hartstochtelijk, als een bede om hulp. De koning liet het roer wenden en den steven richten naar deze kust, het schip ging voor anker, een kleine boot werd uitgezet en de koning ging aan land. Ja, het was een onbewoond en onherbergzaam land, maar de koning hoorde het fluitspel al duidelijker en duidelijker, het sneed door zijn ooren, maar niet met pijn, doch met een heerlijken jubel. Ach, mijn kleine stormachtige herder, dacht, hij, want hij herkende het spel en hij
| |
| |
herkende de fluit. Hij rende heuvel af, heuvel op, daar stonden zij in de hoogte, Sigurd speelde en Ingebjorg zwaaide met een noodvlag naar het schip dat zij hadden zien komen en voor anker hadden zien gaan. Als de stormwind zoo vlug was de koning bij hen, als de stormwind zoo krachtig drukte hij hen beiden tegen zich aan. Ja, dat was een gelukkig en heerlijk wederzien, de koning nam hen mee naar de kleine boot, de roeiers, die gewacht hadden, roeiden naar het schip, ze gingen aan boord, het anker werd gelicht en nu begon de thuisreis.
Sigurd en Ingebjorg vertelden den koning alles wat gebeurd was, zij hielden hem niets verborgen, de koning luisterde, hij sprak geen oordeel uit over het gedrag van de koningin, maar in zijn hart had hij dat oordeel gevormd en het vonnis stond bij hem vast. Nu was hij echter te gelukkig met zijn weergevonden kinderen, en hij wilde ook alleen maar gelukkig zijn. De vaart was voorspoedig, zij hadden een kalme zee, zon en een gunstigen wind. Met vlaggen aan alle masten liep het schip de haven binnen en in de stad verschenen overal vlaggen, en klokken begonnen te luiden, want de menschen begrepen, dat het vlaggende schip van den koning met de verloren kinderen moest zijn weergekeerd. Vreugde en blijdschap waren in aller hart, behalve in het hart van de koningin, die zat lijkbleek en in angst en beven, en toen de koning en de kinderen in het paleis waren aangekomen, hoorde zij haar vreeslijk vonnis: met een molensteen om den hals in de zee. De raadslieden van den koning wilden het, en de koning wilde het, maar Sigurd en Ingebjorg wilden het niet en met hun smeekbeden verbond de koningin de hare en haar rouwmoedige tranen. Tegen den aandrang van de raadslieden in verkreeg de koningin van den koning genade. Zij had zelf gesproken van den korten levenstijd, die haar, naar zij voorvoelde, nog maar restte. En zij kreeg dien tijd toegewezen, om boete te doen. Toen zij alles had opgebiecht werd de duinhut van de heks verbrand, en de heks verbrandde mee, en niemand rouwde over haar. De koningin had in haar voorgevoel gelijk gehad, toen niet lang daarna een besmettelijke ziekte uitbrak, was zij de eerste, die eraan stierf. Maar de koning bleef tot op hoogen en gezegenden ouderdom met Sigurd en Ingebjorg verbonden.
|
|