| |
| |
| |
De witte wolf
Er was eens een koning, die drie dochters had. Ze waren alle drie jong, en ze waren alle drie mooi, zooals dat hoort, maar zij waren verschillend van karakter, en dat zijn zusters meestal, of het nou prinsessen zijn of niet.
De oudste had een heele verzameling zilveren trompetten, en als men haar maar haar gang had laten gaan, dan had zij er den heelen dag op gespeeld. Zij was verzot op die ijle, hooge, jubelende klanken, op dat glasklare en triomfantelijke geluid, dat aan vreugde en aan overwinning deed denken. Haar trompetten klonken dan ook bijzonder mooi, en als je ze hoorde sprong er iets heldhaftigs en hoopvols wakker in je hart, maar als je ze den heelen dag moest hooren, en dat moest de koning, als hij thuis was tenminste, dan kon je begrijpen, dat je er toe zoudt komen te zeggen: houd nu maar eens op! En dat zei de koning dan ook af en toe en de prinses was een gehoorzame prinses, zij schudde lachend haar lokken, wreef haar mondje, dat van de inspanning kersrood was geworden, en borg haar zilveren trompetten weg in foudralen van rood en blauw en groen fluweel.
De tweede had een hartstocht voor poëzie. Zij had niet alleen een poëziealbum met ivoorfijnen band waar bladgoud op lag, en waarin zij allerlei intieme gedachten, herinneringen en gelukkige en droevige stemmingen in versvorm neerschreef, maar zij had ook een heele bibliotheek met verzenbundels van al de dichters van haar land, en van dichters van andere landen. De heerlijkste verzen stonden daarin, de prinses was dus wel te benijden, zij begreep ze allemaal, en ook daarom was zij te benijden, zij kende er meer dan honderd van buiten en als zij ze opzei, moest je luisteren of je wilde of niet. Bovendien had zij een heele bibliotheek van liederenboeken en daar stonden heel oude liederen in, van de oudste minstreelen en minnedichters, en heel nieuwe liederen, maar de oudste waren de
| |
| |
mooiste en de nieuwe waren er maar zwakke nabootsingen van, want zoo is het nu eenmaal. Zij hield van minneliederen en lierdichten, van balladen en van herderszangen, van liederen van smart, van liederen van liefde en leed en van hoop. Zij hield van liederen waar je om kon lachen, maar het meest hield zij natuurlijk van liederen, waar je om moet schreien, en die zijn er gelukkig ook het meest.
De jongste hield van niets ter wereld zooveel als van bloemen. De tuinen van het koninklijk paleis waren haar persoonlijk koninkrijk, de grenzen ervan waren beperkt, maar voor de prinses was dat koninkrijk voldoende. Er was ook een leger in, het was gewapend met snoeimessen, schoffels en harken, want het was een leger van tuinlieden, die al die bloemen verzorgden. De prinses had de allermooiste bloemen ter wereld, zij had de zeldzaamste bloemen ter wereld, de allerzonderlingste stonden in kassen en werden kunstmatig verwarmd en verlicht, er was geen kostbaarder bloemenverzameling denkbaar dan zij had.
Zoo leefden de drie prinsessen, elk van haar ging in hare liefhebberij op, ze waren er steeds mee bezig, en als ze er niet mee bezig waren vertelden ze elkaar ervan.
Eens zou de koning op reis gaan, zooals hij dat wel meer deed. De meisjes deden hem uitgeleide tot aan de trappen van het paleis. Daar stond de page te paard gereed en hij hield het paard van den koning bij den teugel. Zooals dat zijn gewoonte was vroeg de koning aan zijn dochters, wat hij voor haar van zijn reis moest meebrengen, en hij vroeg het lachend, want hij wist wel wat de antwoorden zouden zijn.
- Voor mij een trompet, zei de oudste.
- Voor mij een boek met verzen, zei de middelste.
- Voor mij een zeldzame bloem, zei de jongste.
De koning beloofde, dat hij haar wenschen zou vervullen. Hij omhelsde zijn dochters, steeg te paard en vertrok in gezelschap van zijn page.
De reis van den koning was voorspoedig, hij kwam in vele steden, in de eene stad kocht hij bij een instrumentenhandelaar een zilveren trompet met een prachtig geluid, in een andere stad kocht hij een verzenboek in een band van Corduaansch leer en verguld op snee, en wat nu de bloem betreft, dat was niet zoo gemakkelijk, in geen enkele stad kon de koning een bloem vinden, die zoo zeldzaam was, dat zijn dochter ze nog niet had. Zoo was hij al op de terugreis en nog steeds had hij geen bloem gevonden, die waardig was om haar voor zijn dochter mee te nemen, ja, ook in de laatste stad, waar hij op zijn terugreis doorheen moest, had geen bloemenhande- | |
| |
laar zulk een bloem voorhanden. Toen de koning deze laatste stad eenmaal achter den rug had, werd de vreugde van het vooruitzicht, weldra behouden thuis te zijn, vergald door zijn misnoegen, dat, terwijl de twee oudste meisjes verblijd zouden zijn met hare geschenken, hij de ongeduldig wachtende jongste zou moeten teleurstellen. De koning zat daarover in nadenken verzonken op zijn paard, toen zijn aandacht getrokken werd door een mooien, hoogen, kaarsrechten sparreboom langs den weg. De koning keek langs den boom omhoog, en plotseling slaakte hij een kreet van vreugde. Want daar, heelemaal in den top, stond in dat dicht en donkergroen sparrenloover een groote, prachtige, sneeuwblanke bloem met een smetteloozen, breed opengevouwen, stralenden kelk. Het was geen wonder, dat de koning een kreet van vreugde geslaakt had, want het was niet alleen een bijzonder mooie bloem, maar het moest ongetwijfeld ook een zeer zeldzame bloem zijn. Sparreboomen dragen doorgaans geen bloemen, zooals magnolia's dat doen. De koning vroeg zich af, wat voor een vreemdsoortige spar dit kon zijn en hoe het mogelijk was, dat in den top van dien boom zulk een mooie en groote bloem was ontloken. Hij zei tot zijn page, die, evenals hij, zijn paard had ingehouden en ook verbaasd naar de bloem keek:
- Klim in den boom en ga die onvergelijkelijke bloem voor mij plukken. Die wil ik meenemen voor mijn jongste dochter!
De page gehoorzaamde. Hij steeg van zijn paard, ging naar den boom, sloeg armen en knieën om den stam en begon te klimmen. De koning keek gespannen toe, hoe de knaap de takken bereikte en van tak tot tak hooger klom. Hij verdween geheel in het donkergroen van het zwaarhangend loover, waar het rood van zijn buis doorheen schemerde. Daaraan kon de koning hem volgen met de oogen. Hooger en hooger klom de jongen, daar zat hij al in den zachtjes heen en weer wiegenden top, toen zag de koning hoe de arm van den knaap zich uitstrekte en de hand zich gereed maakte om de bloem te plukken. Maar voor de hand de bloem had geplukt werd zij ijlings teruggetrokken, er kwam een heftige beweging in den top van den boom en plotseling zag de koning den page van tak tot tak omlaag komen en langs den stam naar beneden glijden, terwijl daar boven, hoog en onberoerd, de bloem nog stond. De koning begreep er niets van, waarom de knaap de bloem niet had geplukt, maar haastig en opgewonden kwam de page naar hem toe en zei:
- Koning, die wonderbaarlijke bloem wordt daar in den top van den boom bewaakt door een grooten, sneeuwwitten wolf, die in zijn soort net zoo mooi is als de bloem. Hij ligt op wacht, ver- | |
| |
scholen tusschen de takken, ik heb hem gezien, zonder dat ik kan begrijpen, hoe hij er gekomen is. Ik schrok en hij verbood mij de witte bloem te plukken, en toen ik zei, dat ik ze wilde plukken voor u, gaf hij mij te verstaan, dat gij op één voorwaarde in haar bezit kunt komen.
- Dat is een zonderlinge geschiedenis, zei de koning. Maar die mooie bloem mag mij niet ontgaan. Welke voorwaarde stelt hij?
- Hij vraagt, dat gij hem het eerste levende wezen zult geven, dat gij, als gij vanavond het paleis nadert, ontmoet.
De koning dacht na. Eerst was hij zoo wanhopig geweest, dat hij zijn lieve jongste dochter zou moeten teleurstellen, en na die wanhoop had de ontdekking van deze bloem hem met vreugde vervuld, omdat hij niet alleen het meisje nu niet zou teleurstellen, maar zelfs een bloem voor haar kon meebrengen, die in haar zeldzaamheid weergaloos was. Neen, onder geen beding zou hij afstand doen van de bloem. Wie anders kwam hem, wanneer hij van zijn reizen terugkeerde, het eerste tegemoet dan zijn rijkskanselier, die bij de poort reeds zijn opwachting maakte? Deze rijkskanselier was stokoud, en dat was het ergste niet, maar het was een eeuwige intrigant, die zijn eigen voordeel zocht, hij was hardvochtig en hebzuchtig en deinsde er niet voor terug misbruik te maken van zijn gezag, om zijn eigen belangen te dienen. De koning had hem om zijn hooge jaren steeds ontzien, maar was er hem zooveel aan gelegen zoo'n man, wien toch nog maar korte tijd restte, op te offeren, als hij daarmee de voldoening kon verkrijgen straks die vreugde van zijn jongste dochter te zien, dat hij iets zoo moois en zoo zeldzaams voor haar had meegebracht? De koning hoefde niet lang na te denken, aan dien rijkskanselier was niet veel verloren, de hooge ouderdom van den man, die eerst diens behoud was geweest, werd nu zijn ongeluk, ja, het was voor den koning een mooie gelegenheid, om nu van hem af te komen.
- Zeg tegen den wolf, zei de koning, dat ik zijn voorwaarde aanneem en breng mij de bloem.
De page klom opnieuw in den boom. De oogen van den koning volgden gespannen den knaap, terwijl hij klom van tak tot tak. Na eenigen tijd verscheen daarboven weer de arm, ja, nu plukte de hand de bloem, zij deed het behoedzaam, daar verdween de bloem tusschen de takken, de page deed er nu langer over voor hij beneden was, want hij moest de bloem beschutten, maar daar kwam hij onder de takken uit eindelijk te voorschijn, en langzaam liet hij zich omlaag glijden tot hij weer op den grond stond.
Neen, nu de koning de bloem in handen had en van vlakbij zag was zij nog veel grooter en was zij ook veel mooier dan hij zich
| |
| |
had kunnen voorstellen. De kelk was hagelblank, de bloembladen hadden den vorm van het blad der agave, het was alsof ge door het sneeuwteere oppervlak heen kondt zien naar een licht, dat zacht en koel van binnen scheen, het hart der bloem was van een zongeel goud. Overgelukkig reed de koning in het gezelschap van zijn page verder, hij droeg voorzichtig aan haar langen, olijfgroenen stengel de kostbare bloem.
Tegen den avond bereikte de koning zijn paleis. De laatste boomen weken uiteen, daar zag hij reeds in de avondzon de vlammende, gloeiende kleuren der bloemperken in de open terrassen van den tuin voor den breeden voorgezel. Maar wie kwam daar, liefelijk en bevallig als een bloem, de treden afgehuppeld en ijlde tusschen de bloemen hem tegemoet? De koning had het gevoel alsof zijn hart stil stond, zoo schrok hij: het was zijn jongste dochter die daar kwam aanloopen! Hij hield zijn paard in, kijk, daar stond zij al voor hem, hijgend nog, en lachend met haar liefsten lach.
- Vader, ik heb gewacht voor een van de bovenramen van het paleis en snelde u tegemoet toen ik u zag aankomen. Hebt ge een goede reis gehad? O, o, riep zij, want nu zag zij de bloem, zij hield de handen samen onder de kin en haar oogen waren groot van verbazing, o, o, wat een prachtige, pràchtige bloem!
De koning steeg van zijn paard, hij gooide zijn page den teugel toe, en met zijn dochter, die de bloem droeg en er de oogen niet van afwendde, ging hij naar het paleis. Nog bonsde zijn hart, want hij was van den schrik, dat zijn jongste dochter het was die hij het eerst had ontmoet, nog niet bekomen. Toen hij de treden van het paleis opging kwam daar, steunend op zijn stok, de rijkskanselier aanstrompelen. De koning werd nijdig op den kanselier en op diens gestompel, hij had weinig neiging tot een vriendelijk praatje, hij was norsch en barsch, de kanselier begreep er niets van, maar de koning vroeg:
- Waarom wijkt gij van uw gewoonte af en zijt gij niet de eerste die mij begroet?
- Het ongeduldige hart van een jonge dochter is vlugger dan de beenen van een ouden man, zei de kanselier.
Maar de koning zond hem heen en ging met zijn jongste dochter naar binnen. En daar kreeg de oudste haar trompet en de middelste haar verzenboek, en het duurde niet lang of het paleis weergalmde van de echo's der heerlijke tonen van de fonkelnieuwe trompet, maar die tonen sneden den koning door het bezorgde hart, en ook naar de verrukkelijke verzen, die zijn tweede dochter voorlas uit het nieuwe boek in den band van Corduaansch leer, luisterde de koning slechts verstrooid. Hij had andere dingen aan het hoofd, de meisjes
| |
| |
merkten wel, dat er iets met hem gaande was, maar zij dachten, dat het zijn vermoeidheid was van de reis. Het is een tragische prijs, dien ik voor die bloem moet betalen, dacht de koning. En hij kwelde zijn geest met de vraag, hoe hij dit noodlot kon ontloopen. Misschien, dacht hij, zal de wolf het wel vergeten.
Eenige dagen lang had hij die hoopvolle gedachte, want er gebeurde niets. Maar de wolf was de belofte niet vergeten, neen, op een goeden morgen verscheen hij voor de paleiswacht, hij was groot en hij was mooi om te zien, zijn huid was glanzend wit, hij zag er niet kwaadaardig uit, integendeel, hij zag er vriendelijk uit en vroeg beleefd om te worden toegelaten. Ze konden hem moeilijk den toegang weigeren, want het was openbare audiëntie op dit uur, maar ze weigerden hem den toegang toch. De wolf echter trok zich daar niets van aan, hij was beleefd geweest en had daarmee voldaan aan de verplichtingen. Daarom sprong hij over de speren heen, die zij voor hem hielden om hem tegen te houden, hij drong de audiëntiezaal binnen, daar zat de koning, die niet weinig schrok, maar de wolf zei voorkomend:
- Majesteit, ik kom den beloofden prijs halen voor mijn bloem.
De koning keek zijn oogen uit. Ja, het was een indrukwekkende wolf, hij stond stevig op zijn pooten, hij had een mooien, slanken kop, en zijn vacht was van onbevlekte sneeuw, zij was net zoo wit als de kelk van de bloem. In zijn heldere oogen met de ronde oogappels glansde een lichtstraal toen hij zag hoe de koning, die van zijn troon was gekomen, achter een voorhang vandaan een lieftallig en rijk gekleed jong meisje naar hem toe leidde. Hij merkte, dat het meisje angstig naar hem keek en dat zij beefde. Daarom zei hij met een stem, die vriendelijk klonk:
- Ga maar op mijn rug zitten, mijn meisje lief, dan zal ik u naar mijn rijk brengen, waar de voorbereidingen voor onze bruiloft worden getroffen.
Het meisje gehoorzaamde zonder een woord te zeggen. Toen zij op zijn rug zat ging de wolf de zaal uit, hij sprong de paleistrappen af, holde den tuin uit, en toen ging het in gestrekten draf naar buiten, naar de velden en de bosschen. In een van de bosschen was een groote, open ruimte, hier murmelde een bron, de lucht was koel en doorgeurd van jasmijn en kamperfoelie, er groeide hoog en malsch gras, de witte wolf was hier blijven staan en zei:
- Liefste, kom nu van mijn rug. Misschien wilt ge uw dorst lesschen aan het water van die frissche bron. Ik zal hier eenige oogenblikken uitrusten.
Het meisje gleed van den rug van den wolf, zij stond in het hooge gras en zei:
| |
[pagina t.o. 264]
[p. t.o. 264] | |
| |
| |
- Wat ziet dat gras er prachtig en malsch uit! Begrijp je nou, dat je hier geen schapen of geiten ziet grazen, die zouden zich hier dik en vet kunnen eten!
De witte wolf, die koning der wouden, was een voorname en welopgevoede wolf. Toen hij de woorden van het meisje, dat zijn vrouw zou worden, hoorde, fronste hij het voorhoofd en hij zei streng:
- Maar, mejuffrouw, hoe kunt u uw en mijn waardigheid zoo vergeten. Past het een koningsdochter te spreken als een herderin?
Het meisje schrok, zij keek ontsteld den wolf aan, toen barstte zij in tranen uit en tusschen haar snikken door zei zij:
- Ach, mijnheer de wolf, neemt u het mij niet kwalijk. Ze hebben mij achter het vee vandaan gehaald en mij mooie kleeren aangetrokken, om mij de plaats van de prinses te doen innemen. Ik ben inderdaad slechts een herderin......!
Toen de wolf dit hoorde zou hij wel wit geworden zijn van woede, als hij maar gekund had, maar hij kon niet, want hij was al spierwit van zichzelf. Gelukkig was het geen kwade en domme wolf, hij zag heel goed in, dat hij dit onschuldige meisje niet verantwoordelijk kon stellen voor het bedrog, waarvan hij het slachtoffer was geworden. Daarom zei hij:
- Wees maar kalm. En ga maar weer op mijn rug zitten. Houd je goed aan mijn ooren vast. Binnen een paar minuten heb ik je weer teruggebracht naar het koninklijk paleis.
Het meisje ging weer op zijn rug zitten, zij hield zich goed aan de ooren vast, en dat was noodig, want de wolf rende met de snelheid van een pijl die uit den boog vliegt, hij vloog met lange, zwevende sprongen over omheiningen, over heggen en struikgewas. De paleiswachten stoven opzij toen zij hem zagen aankomen. Hij liep door naar de audiëntiezaal, daar liet hij het meisje van zijn rug stappen, toen trad hij zelfbewust en fier voor den troon van den koning en zei met dreigende stem:
- Koning, ik waarschuw u, dat u zich aan uw woord houdt, want anders......
De koning was beschaamd. Maar hij redde zich gauw genoeg uit de verlegenheid. Hij ging heen en kwam na eenige oogenblikken terug met een allerliefste prinses, zij zag er bekoorlijk uit, maar zij was schuw en bang voor den wolf. De koning zei:
- Mijnheer, hier is mijn jongste dochter. U moet de herderin verontschuldigen, ik heb slechts uw goeden smaak op de proef willen stellen. Nu die mij gebleken is vertrouw ik u mijn dochter gaarne toe.
De wolf verwaardigde zich te glimlachen. Hij boog op hoofsche
| |
| |
wijze het hoofd en noodigde vriendelijk het jonge meisje uit op zijn rug plaats te nemen. Daarop vertrok hij.
In vollen draf ging het langs velden en wegen. Dicht in de nabijheid van den wonderlijken sparreboom kwamen zij in een lieflijken tuin, alle bloemen van den zomer stonden hier tot een verrukking voor de oogen bijeen. De wolf hield hier stil en noodigde het jonge meisje uit van zijn rug te komen, om een weinig uit te rusten. Zij deed het en stond te midden van de bloemen. De wolf plukte een roode pioen en bood die op hoffelijke wijze zijn gezellin aan. Spelenderwijs vroeg hij:
- En weet gij, mijn schoone, den naam van deze bloem?
Het meisje antwoordde zonder eenige aarzeling:
- Jazeker, het is de paeonia, zij behoort tot de ranonkelachtigen, zij heeft een spilvormigen wortel en wordt gekenmerkt door een kelk met vijf ongelijke bladeren.
De wolf zette groote oogen op.
- Pràchtig! riep hij uit. Wie heeft u dat zoo goed geleerd?
- Mijn vader, zei het meisje, hij is tuinman bij den koning.
Nauwelijks had het meisje dit gezegd, of zij herinnerde zich met schrik, hoe de koning had gedreigd, dat zij zich niet mocht verraden. Zij had de woorden wel terug willen nemen, maar dat ging niet.
- Ga weer op mijn rug zitten, zei de wolf.
Zij gehoorzaamde hem en nauwelijks zat zij op zijn rug of de wolf liep wat hij loopen kon terug naar het paleis. De paleiswachten haastten zich de deuren voor hem te openen, toen zij hem zoo dreigend zagen komen aanrennen. De wolf liep regelrecht door naar de audiëntiezaal, hij liet het ontstelde meisje van zijn rug afstappen, kwam voor den troon van den koning en zei:
- Majesteit, den eersten keer hebt u mij bedrogen. Den tweeden keer hebt u mij weer bedrogen en, om in uw bedrog te gemakkelijker te slagen, mij met een schoone leugen misleid. Nu is het genoeg. U is gebonden aan uw belofte. Als u mij nu niet binnen vijf minuten uw dochter gegeven hebt, u verstaat mij, hoop ik, goed, majesteit, ik zeg: uw dòchter - als u mij die niet binnen vijf minuten gegeven hebt, dan ga ik heen en kom ik vannacht terug met een leger van wolven en wolvinnen en jonge wolven, en ik verzeker u, dat er dan morgen vroeg van uw paleis en van u en de uwen niet veel meer over zal zijn!
Dat was duidelijke taal, de koning verstond haar goed en hij begreep, dat hij er dezen keer niet aan kon ontkomen, den eisch van den wolf in te willigen. Hij ging heen en kwam na eenige oogenblikken terug met zijn jongste dochter.
| |
| |
Zij zag er ontdaan en geheel terneergeslagen uit, zij schreide, maar de witte wolf, die was opgesprongen toen hij haar zag komen, groette haar zoo voorkomend, terwijl hij den rechtervoorpoot op zijn hart legde, en lachte haar zoo geruststellend toe, dat zij haar schrik en afgrijzen overwon, afscheid van haar vader nam en zich gewillig en berustend mee liet voeren.
Zij ijlden voort, zij zat op zijn blanken rug en voelde zijn rillende flanken. Neen, dacht zij, hij kan vast geen booze wolf zijn, en hij scheen haar gedachte te raden, want hij wendde het hoofd naar haar om en keek haar aan met een blik zóó vol zachtheid en eerbied, dat zij voelde hoe haar hart zich verteederde en hoe haar verzet tot vertrouwen brak. Zij bereikten den wonderbaarlijken sparreboom, en aan den voet daarvan lag een oude, grijze, eerbiedwaardige wolf, die bij hun komst recht op zijn pooten sprong, het hoofd voor hen boog en met luide stem uitriep:
- Heil onze jonge, bekoorlijke koningin, dat zij lang en gelukkig moge leven!
Ongetwijfeld hadden de dieren van de wouden op dit teeken gewacht, want nu snelden zij toe in groote menigten. Blauwe libellen en vlinders met groote stille vleugels, bruin en scharlaken, in de vier hoeken met den gloed van het pauwenoog getooid, doorfladderden geluidloos de lucht, er kwamen ook goudkevertjes aan en zij vlogen in snoeren en arabesken, kikkers sprongen toe en hun groen was van goudgloed doorglansd. De padden deden een beetje onhandig, maar zij lieten hun borst zien en die was rood dooraderd en als zacht marmer zoo mooi. De slakken maakten geweldige haast, hun oogen en hun sprieten waren hen in de jacht vooruit, de zwarte hadden zich opgepoetst en glimmend gewreven, de druifgroenen brachten hun huisje mee op den rug. De schildpadden hielden wedstrijd en niemand was de eerste omdat ze allemaal te veel moesten lachen en dan vergaten verder te gaan. Kniptorren sprongen tot hoogten op, die voor henzelf ongetwijfeld duizelingwekkend waren. Ratten en veldmuizen liepen voor de machtigen der wouden uit, en de machtigen waren de beeren, de bisons en de vossen, hun zwart, hun purpergrijs en hun steenrood brandden in de avondzon. Elanden ijlden toe en hun geweien waren boeketten voor het bruidspaar, en de everzwijnen deden tamelijk tevergeefs hun best om met de wolven in den pas te blijven en een eerewacht te vormen. Eekhoorntjes klauterden watervlug in den sparreboom en schudden een regen van gouden sparrekegeltjes neer, ze dwarrelden als confetti, maar je moest een beetje opzij gaan, want ze vielen hard. Een vink kreeg het te pakken en sloeg drie door elkander geslingerde trillers tegelijk, maar de uil zei: ssst, en toen sprak de witte wolf:
| |
| |
- Stemt gij erin toe, prinses, mijn bruid te zijn en binnen enkele dagen bruiloft met mij te vieren?
En de prins lachte en zei:
- Ja, mijn witte wolf!
Een merel op een boomtak hief een bruiloftslied aan, het was een heerlijk lied, en de wielewaal begeleidde het met onafgebroken triolen. De ekster, in staartjas, sprong op een tronk en zei:
- Prinses, stemt gij er in toe, de echtgenoote te worden van den witten wolf, den grooten en machtigen heer der wouden?
- Ja, zei de prinses en zij deed haar best, om het vastberaden te zeggen.
Toen namen alle dieren in koor het bruiloftslied van den merel over, spinnen spanden draden tot harpen in de geweien der elanden, de vlinders en libellen onttokkelden daar klanken aan, en de eekhoorns waren met sparretakken naar beneden gekomen en gebruikten de schildpadden als pauken. Het was heerlijk, om naar dit bruiloftskoor te luisteren, maar toen het uit was kwam er een roodborstje aangehuppeld en het zei tot de prinses:
- Nu moet je je bruidegom een kusje geven.
Hemeltje lief, nu schrok de prinses. Met den witten wolf trouwen, dat was nog tot daaraan toe, maar hem kussen op zijn wolvensnuit, dat was teveel gevraagd. Een schildpad kwam echter dicht langs haar en zei:
- Ik zou het maar doen!
En zij knipte een oogje.
De prinses deed haar best om haar afkeer te overwinnen. Zij sloeg haar armen om den hals van den witten wolf en, om haar weerzin beter de baas te worden, sloot zij haar oogen. Toen drukte zij een kus op den witten wolvensnuit, ja, maar wat was dat? Op haar mond voelde zij den druk van twee warme, menschelijke lippen, zij deed haar oogen open en keek in de oogen van een lachenden, bruingelokten jongen man, langs wiens schouders een witte wolvenvacht weggleed. Vier schildpadden vingen de vacht op, namen haar elk bij een tip en droegen haar weg. Een der schildpadden keek om naar de prinses en knipte weer een oogje, want dat was de schildpad, die haar had aangeraden haar kus maar te geven. De prinses voelde haar hart bonzen van schrik en van vreugde, zij werd bleek en toen rood, zij slaakte een zucht van verlichting, en toen slaakte zij weer een zucht, maar dat was er niet een van verliching, dat was een andere zucht. Want zij had dien bruingelokten, jongen man eens goed aangekeken, in haar verwarring sloeg zij opnieuw haar armen om hem heen en zij gaf hem een kus en nu
| |
| |
deed zij het zonder weerzin. De jonge man nam haar handen, deed haar naast zich neerzitten en hij vertelde:
- Ik ben een koningszoon, mijn moeder is gestorven, mijn vader heeft lang om haar getreurd, Eens, om mijn neerslachtigen vader op te beuren, ben ik met hem op jacht gegaan, wij verdwaalden in een groot bosch en daar ontmoetten wij twee vrouwen. De eene was jong, de andere wat ouder, beiden waren zeer schoon. De oudste vertelde, dat zij de echtgenoote van den koning was en dat het meisje haar dochter was. Vijanden waren haar land binnengevallen, zij hadden het geplunderd en leeg geroofd, want het waren barbaren, zij hadden haar man den koning gedood en haar met haar dochter in ballingschap gejaagd. Mijn vader nam de beide vrouwen in bescherming, wij vonden ten laatste den weg naar huis terug en de twee vrouwen gingen met ons mee en verbleven als gasten in ons paleis. Niet lang daarna vierde mijn vader bruiloft met de oudste der twee vrouwen. Ik hield echter niet van mijn stiefmoeder en wantrouwde haar. Maar zij was altijd vriendelijk tegen mij en drong er op aan, dat ik met haar dochter zou trouwen. Toen mijn vader een groote reis ondernam, om in het land de schattingen te innen, veranderde mijn stiefmoeder haar aandrang dat ik met haar dochter zou trouwen in een bevel. Ik weigerde beslist, zij ontstak toen in toorn, en toen bleek, dat ik haar met recht gewantrouwd had, want zij beschikte over een booze toovermacht en veranderde mij in een witten wolf. De betoovering zou tien jaren duren, dan zou ik gedwongen zijn terug te keeren en met haar dochter te trouwen, tenzij ik eerder de schoonste en liefste koningsdochter ter wereld er toe zou kunnen brengen, mij een kus te geven, op dat oogenblik zou de betoovering worden verbroken. Ik ben mijn vaderland ontvlucht, ik hoorde van u en uwe zusters, daarom vluchtte ik hierheen en zwierf door de bosschen. Op een nacht ontmoette ik een fee, zij vertelde mij van u, zij deed op dezen sparreboom de witte bloem voor mij ontluiken, meer, zei zij, kan ik niet voor u doen, maar misschien, zei zij, is het genoeg. Eén ding
kon zij bovendien nog doen, alle dieren aan mij onderwerpen, en dat deed zij, want zij had de macht om menschen en dieren met elkander te verzoenen. Ik bewaakte de bloem, tot het gezegende toeval uw vader den koning onder dezen boom bracht. En nu, mijn liefste, hebt gij met uw kus mij bevrijd. Nu gaan wij eerst naar uw vader, en dan naar den mijne, om hem te waarschuwen voor het gevaar dat hij aan zijn zijde heeft. Maar daaraan wil ik nu niet denken, ik ben nu te gelukkig. Omdat gij goed zijt geweest voor mij in mijn dierengedaante, zal ik u mijn heele leven lang lief hebben in mijn menschengedaante.
| |
| |
De prinses had stil geluisterd, zij schreide en lachte van geluk, maar de prins deed haar opstaan en nam haar in zijn armen.
- Dat is een echt mooi en diepzinnig verhaal, zei een beer, tenminste voor wie het begrijpt. Wat zeg je van die verzoening tusschen dieren en menschen? Ja, ja, dat is ontroerend.
Maar de prins leidde de prinses weg. Alle dieren liepen, kropen en vlogen mee, maar de slakken moesten echt beenen maken. Aan den rand van het laatste bosch, waar zij doorkwamen, hielden de dieren stil, terwijl de prins en de prinses verder gingen, en zij zongen, met gesloten mond en heel zachtjes, het bruiloftslied van de merel, en dat klonk heel aandoenlijk en stierf zachtjes weg. De beer, die het verhaal zoo diepzinnig had gevonden, wischte met zijn poot een traan uit het oog, en menig dier snikte.
Maar vóór zonsondergang waren de prinses en de prins terug bij het paleis. De paleiswachten hadden vandaag zoo dikwijls dien witten wolf zien in- en uithollen, dat zij nu verbaasd waren, dat er eens een gewone entree plaats had. Zij herkenden de jongste prinses, en den prins vonden zij een knappen jongen.
De prinses en de prins kwamen bij den koning, die bijna in onmacht viel van verbazing en vreugde. Gij kunt begrijpen, hoe overgelukkig hij was. Na een week werd de bruiloft gevierd en het was een schitterend feest. De oudste prinses blies op haar mooiste trompet een triomfantelijken bruiloftsmarsch, zoo zegevierend had die trompet nog nooit geklonken. De middelste zegde een bruiloftsgedicht op van heel veel strophen en de eene strophe was al mooier en toepasselijker dan de andere. En de jongste prinses dacht, dat zij nu al haar mooie en zeldzame bloemen zou moeten verlaten om den prins te volgen naar zijn land. Maar de liefde heb ik gevonden, dacht zij, en dat is de mooiste en kostbaarste bloem.
|
|