| |
| |
| |
Jacobus en de boonenstengel
Er was eens een arme weduwe, zij had een zoon, die Jacobus heette, en een koe, die Melkwitje heette. Die koe was niet melkwit, zij was zwartbont, maar de melk, die zij gaf, was natuurlijk wit, en die melk was het eenige, waarvan de weduwe en haar zoon leefden. Jacobus liet de koe grazen langs de wegbermen, de weduwe merkte haar, Jacobus ging de melk in de stad verkoopen en van het geld, dat hij ervoor kreeg, moesten zijn moeder en hij maar zien rond te komen, zij hadden geen andere verdiensten. De melk was dus alles voor deze arme menschen, en daarom had de weduwe haar koe, die die melk gaf, den naam gegeven van Melkwitje. Maar op een goeden dag gaf de koe geen melk meer, en dat was een ware ramp, want nu hadden de weduwe en haar zoon niets meer om van te leven.
- Wat vangen we toch aan, wat vangen we toch aan, zei de moeder, en zij wrong haar handen.
- Kom, moeder, moed gehouden, zei Jacobus, ik zal probeeren ergens werk te vinden.
- Ach, zei de moeder, dat hebben we al eens eerder geprobeerd, maar niemand wil je hebben. Het eenige wat we kunnen doen is Melkwitje verkoopen, dan hebben we wat geld in handen en kunnen we misschien een kleinen handel of een winkeltje beginnen.
- Dat is niet kwaad bedacht, zei Jacobus, 't is vandaag marktdag in de stad, kom, ik ga er met Melkwitje naar toe, ik zal haar verkoopen, en dan zullen we zien, wat we kunnen doen.
De koe werd uit den stal gehaald. Jacobus bond een touw aan den halster en daarop vertrok hij met zijn koe naar de stad. Halverwege de stad kwam hij een ouden man tegen, die hem opgewekt groette:
- Hé, Jacobus, goejemorgen!
| |
| |
- Ook goejemorgen, zei Jacobus, verwonderd, dat de man zijn naam kende.
- En waar ga je naar toe, Jacobus?
- Ik ga naar de markt, om deze koe te verkoopen.
- Ja, je ziet er echt uit als een jongen, die een koe kan verkoopen, zei de man. Ik ben benieuwd, of jij weet, hoeveel boonen er vijf zijn.
- Twee in iedere hand, en een in je mond, zei Jacobus gevat.
- Prachtig geantwoord, zei de man, en hier, zei hij, hier heb je nu de vijf boonen.
En hij haalde uit zijn zak vijf zonderlinge boonen, zooals Jacobus er nog nooit had gezien.
- Omdat je me zoo goed geantwoord hebt, zei de oude man, wil ik ruilen: je koe voor deze boonen!
- Ja, zei Jacobus, ik zal gek zijn! Een koe voor vijf boonen!
- Maar je weet niet, wat dit voor boonen zijn, zei de oude man. Dat zijn niet zoo maar gewone boonen, o, neen. Als je deze boonen 's avonds zaait, dan zijn ze den volgenden morgen al tot den hemel gegroeid.
- Is dat waarachtig waar? vroeg Jacobus.
- Ja, zei de man, probeer het maar eens, en als 't niet waar is, dan krijg je je koe terug.
- Tòp! zei Jacobus, ik ruil.
Hij gaf den ouden man zijn koe, kreeg in ruil de vijf boonen en stak ze in zijn zak. De man ging heen met de koe en Jacobus maakte rechtsomkeert. Vroeg tegen den avond kwam hij thuis.
- Zoo, zei zijn moeder, ben je terug? En je hebt Melkwitje niet meer, je hebt haar dus verkocht. Hoeveel heb je ervoor gekregen?
- Dat kun je nooit raden, zei Jacobus:
- Is 't veel of weinig? zei de moeder. Vijftig gulden?
- Neen!
- Honderd gulden? Honderdvijftig gulden? Ach, misschien wel tweehonderd gulden?
- Neen, zei Jacobus. Ik heb je gezegd, dat je 't niet kunt raden. Kijk eens, hoe vind je deze boonen, dat zijn tooverboonen, als je die 's avonds zaait......
- Wat! riep de moeder uit. Je bent toch niet zoo'n gek geweest, zoo'n sukkel, zoo'n domkop, dat je mijn Melkwitje, de beste melkkoe van het heele dorp, geruild hebt voor een paar armzalige boonen?
- Maar als je die zaait...... zei Jacobus.
- Als je ze zaait! zei de moeder, en zij pakte de booen en
| |
| |
gooide ze uit het venster. Hier, riep zij, nu zijn ze gezaaid. Kwajongen dat je bent, wat moeten we nu beginnen? Uit mijn oogen, vooruit, en zonder eten of drinken naar bed!
Dat viel Jacobus bitter tegen. Hij klom de zoldertrap op en ging naar zijn dakkamertje. Hij lag lang wakker, hij had geen pleizierig gevoel in zijn maag, maar de honger hinderde hem minder dan de teleurstelling en 't verdriet van zijn moeder. Maar ten laatste viel hij in slaap.
Toen hij den volgenden morgen wakker werd zag hij iets wonderlijks door het dakraam, een stam, een ongelooflijk dikken stengel, die er tevoren niet was. In een wip was hij het bed uit, hij opende het dakraam en wat zag hij? De boonen, die zijn moeder den vorigen avond uit het venster had gegooid, waren in een nacht opgegroeid tot een stengel zóó hoog, dat Jacobus, hoe ver hij ook uit het raampje ging hangen, den top niet kon zien. Kaarsrecht steeg de stengel in de lucht en het bovengedeelte verdween in de wolken. De oude man had dus toch de waarheid gesproken!
Jacobus deed haastig zijn broek en zijn kiel aan. Toen klom hij uit het dakraam, liet zich naar de dakgoot zakken, nam een sprong en daar hing hij met armen en beenen aan den boonenstengel. De stevige knoesten der geledingen dienden hem als de treden van een ladder, en hij klom en hij klom en hij klom, en ja, toen klom hij nog. Hij had nooit geweten, dat er iets zoo heerlijks was als zoo hoog te kunnen klimmen, hij zat midden in den hemel. Beneden in de diepte lag zijn huis als een speldepunt en de boomen langs de draadsmalle wegen waren maar net als bosjes gras. Hij klom, hij zat midden in de vrije lucht, hooger dan de vogels stegen, en toen kwam hij in de wolken terecht, zij waren als een morgenbad van damp en dauw, maar boven zijn hoofd krulden ze weer open en trokken ze uiteen, en daar was hij weer in 't hemelsblauw, en de stengel ging nog maar recht en duizelingwekkend de hoogte in. Er zal toch wel eens een eind aan komen, dacht Jacobus, en hij klom en klom. En er kwam een eind aan. De top stak door een hemelgat, en toen Jacobus door dat gat gekropen was zat hij met gekruiste beenen gelijkvloers. Hij hoefde nu maar van den top af te stappen en zette den voet op een langen, breeden en rechten weg. En hij wandelde en wandelde, maar er was niets te zien, en daarom wandelde hij door. Maar ten laatste kwam hij bij een groot, hoog huis, en op de stoep van dat huis stond een vrouw.
- Goeiemorgen, zei Jacobus, kun je mij niet een ontbijt geven, want ik verga van honger.
Den vorigen avond was hij immers zonder eten naar bed gestuurd, en hij had nu honger als een paard.
| |
| |
- Je vraagt om een ontbijt? zei de vrouw. Ik ben bang, dat je tot ontbijt zult dienen, als je niet gauw maakt, dat je wegkomt. Want mijn man is een menscheneter en hij is op niets zoo verzot als op een gebraden en geroosterden kleinen jongen. Ik zou maar zien, dat ik wegkwam, want hij kan elk oogenblik thuiskomen.
- In 's hemelsnaam, zei Jacobus, geef mij te eten, ik heb van gistermorgen af niets meer gehad. Ik word liever gebraden na ontbeten te hebben, dan dat ik zonder ontbijt van honger sterf.
De vrouw van den menscheneter dacht: ja, dan moet die jongen toch wel een geweldigen honger hebben. Zij had medelijden met hem, zij was goedhartig.
- Kom, zei zij tegen Jacobus.
En zij nam hem mee naar de keuken. Daar sneed ze brood voor hem, ze deed er boter op en malsche kaas en gaf hem een groote kom kersversche melk. Jacobus beet in den boterham, zijn mond verdween erin tot aan zijn ooren toe. Dat is een heerlijke boterham, dacht hij, en de melk was dik en verrukkelijk. Maar daar, boem, boem, boem, het huis trilde onder zware, dreunende stappen, die naderbij kwamen.
- Groote goedheid, daar is mijn man, zei de vrouw. Wat nu? Wacht, hier, kruip hier in, en houd je doodstil!
En zij stopte Jacobus vliegensvlug in den oven. Zij had het deurtje nog niet dicht, of de reus kwam binnen.
Ja, het was een geweldige reus. Aan zijn gordel had hij drie kalveren hangen, zij hingen met de bijeengebonden achterpooten vast en met de koppen omlaag. Hij maakte den riem los, smeet de kalveren op tafel en zei:
- Hier, vrouw, braad mij er een paar voor mijn ontbijt. Maar wat ruik ik? Ik ruik zoowaar menschenvleesch. Dat heb ik nog liever.
- Onzin, zei zijn vrouw, je droomt, beste man, of je ruikt nog de zeven schapen, die je gisteren hebt gegeten. Ga naar buiten, wasch je, en kom dan terug, dan heb ik je ontbijt klaar.
De reus ging de deur uit, en Jacobus kwam uit den oven gekropen, maar de vrouw zei:
- In 's hemelsnaam, blijf zitten waar je zit, en wacht tot hij slaapt, want na 't ontbijt doet hij altijd zijn morgendutje.
Jacobus kroop weer gauw in den oven. De vrouw braadde de drie kalveren aan een spit en diende ze op. Toen kwam de reus. Hij had voor zijn ontbijt niet veel tijd noodig, een kalf was in twee happen verslonden. Toen hij klaar was opende hij een geweldig groote kist en haalde er twee zakken met goudstukken uit. Den eene zette hij naast zich neer, den andere schudde hij leeg op tafel
| |
| |
en hij begon de goudstukken te tellen. Maar terwijl hij daarmee bezig was werd hij overmand door slaap, hij schoof de goudstukken opzij, legde het hoofd op zijn armen en snurkte zoo luid, dat het heele huis ervan schudde.
Dit was het oogenblik voor Jacobus, om uit den oven te sluipen. Op zijn teenen liep hij langs den snurkenden reus, hij pakte gauw den zak met goudstukken, die naast diens stoel stond, en weg was hij. En toen rende hij wat hij rennen kon naar den top van den boonenstengel, die hij in de verte even boven den weg zag uitsteken. Toen hij het gat bereikt had gooide hij zijn zak omlaag, hij stapte op den boonenstengel en liet zich glijden, en liet zich glijden en liet zich glijden, o, dat was nog heerlijker dan klimmen en 't ging duizendmaal vlugger, zijn broek werd warm, maar hij rustte pas even toen zij gloeiend werd, en toen gleed hij weer verder en verder, hij viel door de wolken, verder gleed hij, en daar, boem, plofte hij neer in zijn moeders tuin. De zak met de goudstukken was er al. Jacobus sprong overeind, nam den zak, kwam bij zijn moeder binnen, schudde de goudstukken over tafel uit en zei:
- Nu, moeder, wat zeg je ervan? Geloof je nu, dat het wel wezenlijk tooverboonen waren?
Ja, nu moest zijn moeder het wel gelooven. Zij lachte en huilde tegelijkertijd, zóó blij was zij. Nu hadden zij voorloopig geld genoeg, nu misten zij Melkwitje niet meer, ze hadden nu meer geld dan ze ooit voor hun koe zouden hebben gekregen. Ze namen het er goed van, en ze konden het er goed van nemen, het zat eraan, de vrouw hoefde maar in den zak met goudstukken te grijpen, ja, maar als ge steeds maar geld uitgeeft en er komt niets bij, dan mindert het, en eens houdt het op. En zoo ging het ook met den zak met goudstukken, op zekeren dag voelde de vrouw, toen zij er wat uit wilde nemen, den bodem.
Toen besloot Jacobus de reis langs den boonenstengel nog eens te maken en opnieuw zijn geluk te beproeven. Vroeg in den morgen stond hij op, kroop uit het dakraam, wipte in den boonenstengel en klom en klom en klom, ja, en toen moest hij nog klimmen. Hij klom dwars door de wolken, hij klom geweldig ver van huis, hij doorklom den heelen blauwen hemel, en toen bereikte hij door 't gat den top en stapte af op den weg. Hij aarzelde geen oogenblik, hij wist nu, waar hij naar toe moest, hij liep recht door tot hij bij het groote, hooge huis kwam. En daar stond de vrouw weer op de stoep.
- Goejemorgen, zei Jacobus beleefd. Heb je niet een kleinigheidje voor mij te eten?
| |
| |
- Je wilt een kleinigheidje eten? zei de vrouw. Ik vrees, dat je een kleinigheidje bent dat gegeten zal worden, als je niet gauw maakt, dat je wegkomt. Want mijn man is een menscheneter en hij is dol op gebraden jongens bij zijn ontbijt. Maar ben jij niet al eens eerder hier geweest? Ja, waarachtig, nu herinner ik het mij, dien dag miste mijn man een van zijn zakken goud.
- Dat is merkwaardig, zei Jacobus, maar over dien zak met goud kan ik je misschien iets meer vertellen, maar ik heb honger en ik kan slecht praten als ik niet gegeten heb.
De vrouw was nieuwsgierig om te hooren wat die jongen van den zak met goud wist, zij nam hem mee naar binnen, zij gaf hem boterhammen en hij kreeg er heerlijken honing op en zij schonk een groote kom vol dikke, koele, roomzoete melk. Dat smaakt, dacht Jacobus, maar daar, boem, boem, boem, hoorde hij de dreunende voetstappen van den reus.
- Gauw, gauw! zei de vrouw.
En zij stopte hem haastig in den oven.
De reus kwam binnen, aan zijn gordel hingen drie everzwijnen, hij maakte ze los, smeet ze op tafel en zei:
- Hier, braad die voor mijn ontbijt. Maar ik geloof waarachtig, dat ik menschenvleesch ruik. Dat heb ik liever.
- Ach, welneen, zei de vrouw, dat verbeeld je je maar. Dat zal de lucht zijn van de zeven geiten, die je gister hebt gegeten. Ga maar zitten, dan maak ik je ontbijt klaar.
Zij braadde de drie everzwijnen aan het spit en diende ze op. De reus had er niet lang werk mee, in drie happen was een everzwijn naar binnen. Toen hij klaar was zei hij:
- Vrouw, breng mij de kip, die de gouden eieren legt.
De vrouw bracht hem de kip, die de gouden eieren legde. De reus zette de kip op tafel voor zich en zei:
- Leg!
- Tok-tok-tok, zei de kip.
En zij legde een ouden ei. De reus, die zijn hand er onder hield, ving het op. Voor tijdverdrijf speelde hij met het gouden ei, maar hij werd er slaperig van, en het duurde niet lang, of hij schoof de kip opzij, legde zijn hoofd op zijn armen en snurkte zoo luid, dat het heele huis beefde en trilde. Jacobus sloop uit den oven, op zijn teenen liep hij naar den reus, pakte de kip, die de gouden eieren legde, en weg was hij. Maar bij de deur kakelde plotseling de kip. De reus werd er wakker van en Jacobus hoorde hem roepen:
- Vrouw, vrouw, wat heb je met mijn kip gedaan, die de gouden eieren legt?
- Wat zeg je, mijn beste man? vroeg de vrouw.
| |
| |
En meer hoorde Jacobus niet, en hij had ook geen zin om meer te hooren. Hij holde wat hij hollen kon, naar den top van den boonenstengel, sprong er in, en gleed omlaag. En hij gleed en gleed, dwars door den hemel en dwars door de wolken, vliegensvlug, vlugger dan een steen kan vallen, zijn broek werd gloeiend, maar voor zij in brand kon vliegen, boem, daar lag hij al met een plof in zijn moeders tuin. Hij sprong overeind, kwam bij zijn moeder binnen, zette de kip op tafel en zei:
- Leg!
- Tok-tok-tok! zei de kip, en zij legde een gouden ei.
- Leg! zei Jacobus.
- Tok-tok-tok! zei de kip, en zij legde weer een gouden ei.
- Ja, zei Jacobus tegen zijn moeder, zou je nou nog zeggen, dat het maar armzalige boonen waren, die ik voor ons Melkwitje heb gekregen?
De moeder sloeg de handen ineen, zij had zoo dikwijls gehoord van de kip, die de gouden eieren legt, en nu hadden zij die kip. Nu hadden zij aan niets meer gebrek, zij namen het ervan, en het zat eraan. Leg! zeiden ze tegen de kip, en zij legde haar gouden ei, en ieder ei was een schat waard.
Maar Jacobus was nog niet tevreden, en het duurde niet lang, of hij kreeg zin, om zijn geluk nog eens een keertje te beproeven, hoe langer hij erover dacht, hoe onweerstaanbaarder het voor hem werd, nog eens langs den boonenstengel naar boven te klimmen. En op een morgen stond hij in alle vroegte op, opende het dakraam, kroop naar de goot, sprong aan den boonenstengel, en klom en klom en klom, en klom, en toen klom hij nog. Hij klom naar de wolken, hij klom er dwars doorheen, en met de wolken onder zich klom hij door den diepen, blauwen hemel. Toen hij door het gat in den top van den boonenstengel was gekomen stapte hij af op den weg. Welgemoed begon hij de wandeling, de omgeving was hem bekend en hij wist waar hij naar toe moest. Maar toen hij in de nabijheid van het groote, hooge huis was gekomen kroop hij achter een boschje. Hij vond het beter dat de vrouw, die hem zeker zou herkennen, hem nu niet eerst zag. Daarom wachtte hij, tot hij haar buiten zag komen met een emmer, om water te halen. Terwijl zij weg was sloop hij het huis binnen en kroop in een grooten, koperen ketel, waarvan hij het deksel boven zijn hoofd sloot. Na eenigen tijd kwam de vrouw binnen, en het duurde niet lang, of, boem, boem, boem, daar kwam de reus aan met zijn zware stappen waarvan het huis trilde op zijn grondvesten. De reus had drie ossen aan zijn gordelriem hangen, hij deed het vandaag niet met minder, hij maakte den riem los, gooide de ossen op tafel en zei:
| |
| |
- Hier, vrouw, braad mij die voor mijn ontbijt. Maar wat ruik ik? Ik ruik menschenvleesch, ik ruik menschenvleesch! Waarachtig, en dat heb ik nog liever.
- Als je werkelijk menschenvleesch ruikt, lieve man, zei de vrouw, dan moet het die kwajongen zijn, die je zak met goud en de kip die de gouden eieren legt heeft gestolen, en als die jongen er is, dan kan hij nergens anders zijn dan in den oven.
- Ha! schreeuwde de reus, dan zal ik hem nu als een geroosterd boutje bij mijn ontbijt hebben, want zoowaar als ik hier zit, ik ruik hem, ik ruik hem!
Hij stond op, kwam dreigend naar den oven en maakte de deur open. Hij moest diep bukken om in den oven te kijken, maar de oven was leeg.
- Je vergist je weer, zei de vrouw. Je zult nog de lucht ruiken van de twaalf lammeren, die je gisteren hebt gegeten.
En zij braadde de drie ossen aan het spit en zette ze den reus voor. De reus had er niet lang werk mee, in zeven happen was een os naar binnen. Tusschen den eersten os en den tweede zei hij:
- En tòch ruik ik menschenvleesch!
Tusschen den tweeden os en den derde zei hij:
- Ik durf er op te zweren, dat ik menschenvleesch ruik!
Hij stond op, hij zocht in de groote kist, waarin hij zijn goud bewaarde, hij zocht in alle kasten, hij zocht in ieder ding, maar in den koperen ketel zocht hij niet, dat was een kleinigheid die hij over het hoofd zag, maar zoo zijn reuzen, boos en dom.
In zeven happen at hij toen zijn derden os op, en nauwelijks was de staart naar binnen, of hij zei:
- Vrouw, breng mij mijn gouden harp.
- Ja, lieve man, zei de vrouw.
En zij bracht hem de gouden harp. Ja, dat was een heerlijke harp, de reus zette haar voor zich neer en zei:
- Speel!
En daar speelde zij, hemelsch en zoet. De reus echter werd er slaperig van, al gauw zat hij te knikkebollen, hij schoof de gouden harp terug, legde het hoofd op de armen en snurkte zoo luid, dat het huis dreunde als van den donder.
Toen tilde Jacobus zachtjes het deksel van den koperen ketel op, stil als een muis kroop hij uit den ketel, hij sloop op handen en knieën naar de tafel, kwam overeind, pakte voorzichtig de harp, en met een sprong was hij de deur uit en weg. Op den drempel echter riep de gouden harp:
- Meester! Meester!
De reus schrok wakker. Een oogenblik zat hij versuft te kijken.
| |
| |
Toen merkte hij, dat de gouden harp weg was. Hij vloog op en stormde de deur uit, om den dief te achtervolgen.
Jacobus rende wat hij kon, en de reus rende achter hem aan, hij zou hem te pakken hebben gekregen, maar Jacobus had een heelen voorsprong, lenig en vlug wist hij den reus te ontspringen, bovendien wist hij zijn doel, en toen hij den top van den boonenstengel bereikte, eraan sprong en in de diepte verdween, kon de reus zoo gauw zijn vaart niet minderen, hij holde nog een eind door voor hij stilstond. Toen hij omkeek begreep hij niet zoo gauw waar de jongen met de gouden harp gebleven was, maar daar bemerkte hij den zwiependen top van den boomstengel. Hij kwam bij het gat en daar zag hij langs den boonenstengel den jongen, reeds klein als een vlieg, pijlsnel naar beneden schieten. De reus durfde niet zoo gauw denzelfden weg te volgen, hij stond op en wachtte, en Jacobus kreeg een nieuwen voorsprong. Maar daar meende de reus nog de doordringende stem van de harp te hooren:
- Meester! Meester!
Hij bedacht zich niet langer. Hij slingerde zich aan den top van den boonenstengel en gleed omlaag, de top werd uit het gat gerukt, en Jacobus, die al door de wolken heen was, bemerkte aan het heftige op en neer zwaaien van den boonenstengel, dat de reus ook bezig was langs den stengel omlaag te glijden, om hem te pakken te krijgen. Jacobus vlóóg naar beneden en toen hij zijn huisje van uit de hoogte zag schreeuwde hij:
- Moeder! Moeder! Een bijl. Een bijl!
De moeder kwam naar buiten, zij holde het schuurtje in en kwam terug met een bijl, maar nu stond zij verstijfd en verlamd van schrik, want daar zag zij den ontzaglijken en geweldigen reus uit de wolken komen. Hoepla! Jacobus stond met een sprong op den grond, hij legde de gouden harp opzij, rukte zijn moeder de bijl uit de handen, zwaaide er mee en hakte in den stengel. Een gekraak en gesplinter, maar de stengel stond nog, reeds dichterbij kwam de reus. Jacobus gaf een nieuwen geweldigen slag, de stengel boog door, de reus moest even stil houden en zich vastklampen om niet te vallen, maar toen begon hij weer omlaag te glijden, zijn adem was reeds hoorbaar als een verre stormwind. En daar, Jacobus haalde aan met alle kracht en gaf een derden slag. Zwaar en traag boog nu de stengel door, hij scheurde onder vaneen en brak, met een geweldigen zwaai door de hooge lucht plofte hij neer en sleurde den brullenden reus mee in zijn val. De reus kon zich in den val niet vasthouden, hij werd weggeslingerd, hij kwam neer met zoo'n kracht, dat hij diep de aarde in schoot en op deze wijze zelf zijn
| |
| |
graf maakte, en een graf had hij noodig, want hij had alles gebroken wat maar te breken was en was morsdood.
Jacobus liet zijn moeder de gouden harp zien, hij zei:
- Speel!
En de harp speelde, liefelijk en verrukkelijk, heerlijk en hemelsch, de moeder sloeg er de handen van ineen. Jacobus had nu den boonenstengel niet meer, neen, dat was afgeloopen, hij kon nu niet meer zijn hooge reis maken. Maar dat was niet erg, ze hadden het ook niet noodig, ze hadden de kip die de gouden eieren legt, en wie die heeft hoeft zich geen zorgen te maken. Elk gouden ei was schatten waard, de kip kreeg drukke dagen, en van al die schatten bouwden ze een huis, en dat huis was net zoo mooi als een paleis, ook de tuin, die erbij was, was net zoo mooi als een paleistuin. De kip liep er buitengewoon verwaand in rond, dat heb ik allemaal gelegd, dacht zij, maar dat hinderde niet, al de gouden eieren die zij legde waren toch voor Jacobus en zijn moeder. Ze waren zoo slim, dat ze de kip niet slachtten, en daarom werden zij al rijker en rijker. Jacobus trouwde met een echte prinses en op zijn bruidsdag zei hij tot de harp:
- Speel!
En zij speelde voor bruid en bruidegom, vroolijke danswijsjes, plechtige bruiloftsmarschen en ernstige melodieën, je kon ze zoo mooi niet verzinnen, het was meer dan hemelsch en meer dan heerlijk. En Jacobus en zijn echte prinses en zijn moeder leefden nog lang en gelukkig.
|
|