| |
| |
| |
Opperwaarzegger tegen wil en dank
Er waren eens, in een land ver van hier, een man en een vrouw. De man was maar een arme daglooner, maar zijn vrouw was buitengewoon mooi, zij was zoo mooi, dat zij tot de maan kon zeggen: Als ik kom, kun jij rustig wegblijven. Dat was een zegswijze in dat land, waar de menschen de schoonheid van een vrouw dikwijls vergeleken met die van de maan aan den nachthemel. Maar van schoonheid kunt ge niet eten, het gebeurde eens, dat de vrouw twee maanden lang niet naar het openbare badhuis was kunnen gaan, omdat haar man er het geld niet voor had. De vrouw was daar verdrietig over en mopperde:
- Wat is dat voor een man, die voor zijn vrouw nog geen dubbeltje heeft, om een bad te nemen?
De man trok zich dat aan, hij rustte nu niet eerder voor hij zooveel verdiend had, dat zijn vrouw naar het badhuis gaan kon.
- Hier, zei hij tot zijn vrouw, ga morgen nu maar een bad nemen.
Den volgenden morgen vroeg ging de man met zijn schop en zijn bijl naar zijn werk, en de vrouw ging naar het badhuis. Toen zij bij het badhuis aankwam, was dit gesloten. Bij de poort stond de badmeesteres en de vrouw vroeg:
- Waarom is het badhuis gesloten?
- Omdat de vrouw van den opperwaarzegger komt, antwoordde de badmeester.
Nu moet ge weten, dat in dat land veel toovenaars, sterrenwichelaars en waarzeggers waren, naar wie de menschen voor alle moeilijkheden heen liepen, aan hun uitspraken werd geloof gehecht, zooals bij ons de menschen ook dikwijls geloof hechten aan waarzeggers. Maar daar genoten de waarzeggers een openbare achting en vooral de opperwaarzeggers, dat waren de allerhoogsten, stonden in hoog aanzien. Ze verdienden veel geld en daarom kon de
| |
| |
vrouw van den opperwaarzegger zich het genoegen veroorloven, als zij een bad ging nemen, op dat oogenblik het badhuis voor alle andere menschen te doen sluiten.
De dagloonersvrouw was bitter teleurgesteld, dat zij, nu zij eindelijk na twee maanden het geld voor een bad had, nog aan een gesloten deur kwam. Zij smeekte:
- Laat mij toch door een kiertje van de deur, dat ik mij ergens in een hoekje wasschen kan. Ik ben zoo weer weg, of ik houd mij in mijn hoek verborgen, dat niemand mij ziet.
Zij drong zoo lang aan, dat de badmeesteres haar eindelijk binnenliet. In haar hoekje verborgen zag zij na eenigen tijd een leelijke, kreupele vrouw binnenkomen, die door twee dienaressen, in wier arm zij hing, werd ondersteund. Maar zij had rijke kleeren aan, en de badvrouwen behandelden haar met alle onderscheiding. De dagloonersvrouw begreep, dat dat leelijke, kromme wezen de vrouw van den opperwaarzegger moest zijn, en zij zei bij zich zelf:
- Nu ben ik zoo schoon, en mijn man heeft twee maanden lang de centen niet bij elkaar kunnen schrapen, die ik noodig heb om een bad te nemen. En daar komt zoo'n leelijk schepsel en die kan, als zij daar zin in heeft, het heele badhuis voor zich alleen opeischen.
Toch zou zij met die vrouw niet hebben willen ruilen, als zij met haar geld ook haar leelijkheid zou hebben moeten overnemen, en met die gedachte ging zij naar huis. Maar thuis zat zij erover na te denken, hoe heerlijk het voor haar zou zijn, als haar man ook eens opperwaarzegger was. Dan kon zij ook mooie kleeren koopen, en voor haar had het zin, omdat zij mooi was, zij was heel wat meer geschikt, om de vrouw van een opperwaarzegger te zijn dan dat misbaksel, dat zij in het badhuis had gezien.
Toen haar man s' avonds van zijn werk thuiskwam, zei zij:
- Hoor eens, man, ik heb eens over ons lot nagedacht, gij werkt hard en verdient niets. Nu weet ik, hoe gij aan onze wanhopigen toestand een einde kunt maken. Van morgen af aan laat ge uw werk liggen, en ge wordt waarzegger.
En zij vertelde hem van haar bezoek aan het badhuis en van de vrouw van den opperwaarzegger en herhaalde:
- Ja, ge moet ook waarzegger worden.
Maar de man zei:
- Wat haal je je in s' hemelsnaam in je hoofd, ik heb niet het minste verstand van de waarzeggerij.
Maar de vrouw zei:
- Dat is een uitvlucht. Ik heb nu genoeg armoede bij je ge- | |
| |
leden, in 't vertrouwen, dat het wel eens beter zou worden. Maar 't wordt niet beter, als je door blijft gaan met dien sleur van hier eens wat werk zoeken en dan daar weer eens wat werk zoeken. Andere vrouwen hebben mannen, die beter voor haar zorgen, en zij zijn niet zoo mooi als ik. Het verveelt mij nu, ik heb geen zin, om in de armoede bij je te blijven zitten. Daarom neem je morgen je schop, je bijl en al je gereedschap, je gaat het verkoopen, en inplaats daarvan koop je een tooverbordje, een paar dobbelsteenen, wat oude boeken en je gaat op een straathoek zitten.
- Vrouw, wees toch niet zoo dwaas, zei de man, je weet toch evengoed als ik, dat ik van waarzeggerij niets afweet.
Maar al zijn tegenwerpingen hielpen hem niets.
- Wat komt er dat op aan, zei de vrouw. Ik zal je wel zeggen, wat je moet doen. Als er iemand bij je komt om je om raad te vragen, gooi je je dobbelsteenen en zeg je: ‘Het is in orde, je ster staat in het teeken van de schorpioen, alles is duidelijk, het zal zoo en zoo met je gaan.’ En de rest komt vanzelf.
Den volgenden morgen kwam de vrouw met al het gereedschap van den man aandragen, zij gaf het hem in handen, en zei:
- Hier, je weet wat je te doen staat. Nu wil ik je niet meer terugzien dan als waarzegger.
Al had hij er niet veel zin in, de man deed toch wat de vrouw van hem verlangde. Hij verkocht zijn gereedschap bij een uitdrager, voor het geld, dat hij ervoor kreeg, kocht hij een waarzeggersbordje, een paar dobbelsteenen en een oud boek en ging daarmee op een straathoek zitten. Hij zat nog niet lang of daar kwam tot zijn schrik een man naar hem toe en zei:
- Een kameel, waarop het geld van den opperste der kooplieden was geladen, in wiens dienst ik ben, is plotseling weg. Ik had tot taak op het dier te passen, in een onbewaakt oogenblik is het verdwenen, hoe dat in zijn werk is gegaan, weet ik niet, maar weg is weg. Nu wilde ik graag van u weten, waar het dier met het geld is gebleven.
- Daar heb je 't nu, dacht de daglooner, wat voor onzin moet ik dien man nu wijsmaken. Ik wou, dat mijn vrouw de hemel weet waar zat. Hoe zal ik mij hieruit redden?
Maar hij nam zijn dobbelsteenen, schudde ze, gooide ze op zijn waarzeggersbordje, deed of hij dit bestuurde en na eenige oogenblikken te hebben nagedacht, zei hij:
- Betaal mij een gulden. Neem een handvol erwten, gooi die voor je uit, volg ze tot de erwt die het verst wegrolt, blijf staan op het punt waar die erwt stil blijft liggen, keer daar op je rechterhak driemaal om je zelf heen, ga in de richting, waarin je staan
| |
| |
blijft, verder, zonder naar rechts of naar links af te wijken, en dan zul je je kameel vinden.
De man betaalde een gulden en ging heen. Hij nam een handvol erwten, gooide die voor zich uit, liep ze na, hij volgde de erwt, die het verst wegrolde, bleef staan waar de erwt stil bleef liggen, keerde op zijn hak drie maal om zich heen en ging toen in de richting, waarheen zijn gezicht gekeerd was. Hij bleef recht uit loopen, hij kwamen buiten de stad, ging ook hier niet rechts of links maar rechtuit, en ja, waarachtig, daar bij een ruïne, onder de schaduw van eenige boomen, lag zijn kameel kalm te rusten. Hij snelde erheen, de kameel had de zakken met het goudgeld nog. De dienaar van den opperste der kooplieden deed den kameel overeind komen en leidde hem naar zijn meester. Toen hij bij den opperste der kooplieden aankwam vertelde hij, wat er gebeurd was, hoe de kameel met zijn kostbaren last plotseling verdwenen bleek te zijn, maar hoe de waarzegger hem het hulpmiddel aan de hand had gedaan, om den kameel op het spoor te komen en hem te vinden.
De opperste der kooplieden schrok een oogenblik bij de gedachte aan het gevaar, waaraan zijn bezit was bloot gesteld geweest, maar in zijn dankbaarheid, dat het onverlet was teruggevonden, maakte hij den dienaar geen verwijten, doch prees hem veeleer, dat hij onverwijld naar zulk een groot waarzegger was gegaan en diens raad zoo goed had opgevolgd. Hij nam tien goudstukken en gaf zijn dienaar bevel deze naar den waarzegger te brengen.
Toen de daglooner den man zag terugkeeren, die hem over zijn verdwenen kameel om raad had gevraagd, dacht hij niet anders, of de man was nu overtuigd, te zijn bedrogen en kwam nu wraak nemen en zijn geld terugeischen. Hij wist zich geen raad, hij durfde er niet van door te gaan, hij bleef toen maar stokstijf zitten, er zich zonder meer aan overgevend, dat hij nu zou worden ontmaskerd.
Maar tot zijn verbazing gebeurde er niets van wat hij had gevreesd. De man naderde hem integendeel beleefd en zei:
- Ik heb gedaan wat gij gezegd hebt, toen heb ik den verdwenen kameel met het geld teruggevonden. Mijn meester, de opperste der kooplieden, aan wien het geld en de kameel toebehooren, is daarover zoo tevreden, dat hij u deze goudstukken aanbiedt.
Zoo was deze man, die zich den vorigen dag nog in het zweet had moeten werken om een paar centen te verdienen, nu plotseling in het bezit van tien glanzende en blinkende goudstukken. Hij begreep er niets van, hoe op zijn in 't wilde weg gegeven, onzinnigen raad de kameel kon teruggevonden zijn, maar hij verdiepte zich daar verder niet in. De kameel was blijkbaar terecht, en dat was het voornaamste. Hij was zoo blij, dat hij van blijdschap niet
| |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
| |
| |
wist wat te doen. Hij wist niet, of hij zou gaan staan of zitten, en toen hij stond wist hij niet, of hij op zijn rechter- of op zijn linkerbeen zou gaan staan. Hij had wel kunnen dansen van pleizier. Het liefst was hij maar dadelijk naar huis gegaan, maar hij wachtte, totdat de zon verdwenen was achter den bergenrand buiten de stad. Toen pakte hij zijn waarzeggerswinkeltje bij elkaar en ging naar huis. Hij verzuimde niet, op weg naar huis nog eenige winkels binnen te gaan, daar kocht hij allerlei verrukkelijke dingen, kip en rijst, een vruchtensalade en nog van alles meer wat heerlijk is, en een glas koelen wijn mocht erbij vandaag. Hij kwam thuis, zijn vrouw en hij deden zich tegoed, zij namen het er eens van, dat was nu de eerste avond, dat hij waarzegger was, en hij zei tot zijn vrouw:
- Je hebt gelijk, waarzegger te zijn is nog niet zoo'n kwaad beroep.
- Het is je goed gegaan, zei zijn vrouw, omdat je naar mij hebt geluisterd.
Den volgenden morgen ging hij op dezelfde plaats zitten, waar hij den vorigen dag gezeten had. Het duurde niet lang, of eenige dienaren en schrijvers van den opperste der kooplieden kwamen naar hem toe en zeiden:
- De opperste der kooplieden ontbiedt u bij zich.
Toen hij dit hoorde voelde de daglooner van angst zijn hart te samen krimpen. Groote goedheid, dacht hij, wat wil hij van mij? Hij was doodsbenauwd, dat de opperste der kooplieden hem een vraag zou doen of een opdracht zou geven, waarbij hij door de mand zou vallen. Maar er zat voor hem niets anders op dan met de dienaren mee te gaan.
Hij kwam bij den opperste der kooplieden en groette hem eerbiedig. De opperste der kooplieden bekeek den waarzegger van onder tot boven en vroeg:
- Ben jij die waarzegger, die den kameel terecht gebracht heeft, welke met mijn geld was beladen?
- Ja, heer, antwoordde de daglooner.
- Dan zijt gij van heden af, zei de opperste der kooplieden, mijn opperwaarzegger.
En hij liet hem nogmaals een som gelds geven.
De daglooner mocht al opgelucht zijn, dat het althans voor het oogenblik zoo goed afliep, zijn benoeming tot opperwaarzegger vervulde hem meteen met schrik en angst, het was hem te moede alsof hij nu in de val was geloopen. 's Avonds kwam hij dan ook opgewonden bij zijn vrouw en zei tot haar:
- Vrouw, wat heb je mij in verschrikkelijke moeilijkheden gebracht!
| |
| |
- Wat is er dan aan de hand? vroeg de vrouw.
- De opperste der kooplieden heeft laten vragen, of ik bij hem kwam, hij heeft mij opnieuw geld gegeven en mij tot zijn opperwaarzegger benoemd.
- En dat noem jij moeilijkheden? zei de vrouw. Ik vind het prachtig. Nu ben je dus zoo ver als ik je wilde hebben. Het is heerlijk, dat je opperwaarzegger bent, nu zullen we geen gebrek meer lijden, maar het integendeel rijk en goed hebben.
- Maar begrijp dan toch, vrouw, dat ik van de heele waarzeggerij geen steek afweet. Als de opperste der kooplieden er eenig vermoeden van had, hoeveel ik er van afweet, zou het er mooi uitzien. Ik beef voor de eerste moeilijkheid, die hij mij voorlegt, dan komt alles uit, en wee dan mijn gebeente!
- Maak je geen zorgen voor den tijd, zei de vrouw. Het komt allemaal wel terecht.
Maar de opperwaarzegger tegen wil en dank was daar weinig gerust op.
Van nu af aan ging hij iederen morgen naar het huis van den opperste der kooplieden en 's avonds keerde hij naar zijn woning terug. Geruimen tijd ging er voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Maar toen wilde het ongeluk, dat er veertig roovers in het magazijn van den opperste der kooplieden inbraken en daar een kostbaren buit aan goederen en geld stalen. De opperste der kooplieden ontbood den volgenden morgen zijn opperwaarzegger bij zich en zei tot hem:
- Gij hebt waarschijnlijk al gehoord van de inbraak, die bij mij is gepleegd. Haast u nu, spoor de dieven op en zorg, dat al het gestolene weer in mijn bezit komt.
- Ja, heer, zei de daglooner.
Toen hij de opdracht kreeg bonsde zijn hart van angst. Nu was hij verloren. Hij deed den geheelen dag, alsof hij zich voorbereidde om de moeilijke opdracht uit te voeren, maar hij was blij, dat het eindelijk avond werd en hij naar huis kon gaan. Toen hij thuis kwam zei hij tot zijn vrouw:
- Daar heb je 't nu, nu val ik door de mand. Een aantal dieven hebben het magazijn van den opperste der kooplieden geplunderd en deze verlangt nu van mij, dat ik de dieven en al het gestolene opspoor. Nu kan ik mijn ongeluk niet ontloopen, morgen word ik ten aanschouwe van iedereen ontmaskerd en ik weet niet, hoe ik de schande moet dragen.
- Lieve man, zei de vrouw, je moet bij de eerste ernstige moeilijkheid de beste den moed niet laten zinken. Het is nog geen morgen. En als het morgen is, dan ga je naar je heer en vraagt hem
| |
| |
voor dit geval een tijd van veertig dagen. Tijd gewonnen is veel gewonnen, het geluk kan je dienen, en na veertig dagen zullen we dan wel zien, of je het er levend of dood afbrengt.
Den volgenden morgen ging de opperwaarzegger naar zijn heer en vroeg om een tijd van veertig dagen. De opperste der kooplieden stond hem de gevraagde veertig dagen toe, niet anders vertrouwend, dan dat zijn opperwaarzegger de zekerheid had, den diefstal binnen dien tijd tot opheldering te kunnen brengen. De opperwaarzegger was blij om het verkregen uitstel, maar toen hij bij zijn vrouw thuis kwam zei hij:
- Als ik mijn leven verlies, vrouw, dan is het jouw schuld. Die veertig dagen uitstel zullen mij weinig helpen. Wat de anderen niet weten, dat weten wijzelf goed genoeg, namelijk dat ik van de heele waarzeggerij net zooveel weet als een koe.
- Wind je nou maar niet op, zei de vrouw. Begin nu maar eens met naar een winkel te gaan, daar koop je veertig dadels en die breng je mee naar huis. Dan eet je iederen avond een dadel en den steen gooi je daar in die kruik. Zoo iets kalmeert je en aan de steenen in de kruik kun je natellen, hoeveel dagen er verstreken zijn. Komt tijd, komt raad. Als het zoover is, dan zullen we wel weer zien.
De man was bereid iederen raad van zijn vrouw op te volgen, of hij dom of verstandig was, en of hij hem begreep of niet. Hij ging daarom naar een winkel, kocht daar veertig dadels, en met een zwaar hart ging hij daarop naar huis terug.
Maar de veertig roovers hoorden van den weergaloos knappen waarzegger, aan wien de opperste der kooplieden de opdracht had gegeven, den diefstal op te helderen en de dieven op te sporen. Zij vingen uit de opgewonden gesprekken van de menschen in de stad de verzekering op, dat deze waarzegger, voor wien niets verborgen bleef noch van wat er in de diepte van de aarde noch van wat er in de hoogte van den hemel gebeurde, de roovers zeker in handen zou krijgen. Dat zag er voor de roovers leelijk uit, zij staken de hoofden bij elkaar en beraadslaagden, hoe zij aan het dreigend gevaar zouden kunnen ontsnappen. Het was hun bekend, dat de waarzegger veertig dagen tijd gekregen had en zij kwamen overeen, dat zij hem gedurende die veertig dagen zouden bespieden, ze zouden dan al spoedig er achter komen, of de verhalen waar waren, die over hem de ronde deden en of hij ook inderdaad hen op het spoor zou komen. Ze besloten, dat elken avond een van hen, op de beurt af, voorzichtig naar het huis van den waarzegger zou sluipen, om eens poolshoogte te nemen en te zien, hoe de zaken stonden. Den eersten avond kwam de eerste der veertig roovers
| |
| |
onder het venster van den waarzegger aangeslopen, juist op het oogenblik, dat deze de dadel at, den steen in de kruik gooide en luidop zei:
- Ziezoo, dat is de eerste van de veertig.
De roover dacht niet anders, dan dat de waarzegger hem bedoelde, hij stond eerst verlamd van schrik, toen sloop hij weg, rende naar zijn makkers, die op zijn terugkomst zaten te wachten, en zei:
- Alles wat wij van dien man hebben gehoord is de zuivere waarheid. Nauwelijks was ik onder zijn venster geslopen, of ik hoorde hem zeggen: Ziezoo, dat is de eerste van de veertig.
De roovers schrokken, maar zij besloten, niet al te voorbarig in hun gevolgtrekking te zijn en den volgenden avond den tweede hunner naar het huis van den waarzegger te zenden. De tweede roover kwam den volgenden avond bij het huis van den opperwaarzegger en sloop stilletjes en ongemerkt onder het venster. Het was op het oogenblik, dat de vrouw haar man de dadels voorzette. De waarzegger nam er een, at haar op en gooide den steen in de kruik, en de roover, die onder het venster zat, hoorde de woorden:
- Dat is nummer twee van de veertig.
Evenals de eerste roover holde hij zoo hard als hij maar kon naar zijn makkers en zei tot hen:
- Ja, het is zoo, er is geen schijn van kans, dat we den dans ontspringen, ik zat nog niet onder zijn raam, of ik hoorde hem zeggen: Dat is nummer twee van de veertig.
En zoo ging het alle roovers. Elken avond ging een hunner naar het huis van den waarzegger en als deze dan de dadel at, den steen in de kruik gooide en zei de hoeveelste het was, geloofde de roover, dat de waarzegger hem bedoelde. De onrust onder de roovers nam toe naarmate de veertig dagen vorderden en toen de negenendertigste aan de beurt was gekomen zeiden zij:
- Al zouden wij ons diep in de aarde of hoog in den hemel kunnen verbergen, deze waarzegger zou ons toch vinden. Het is daarom het beste, dat wij hem vrijwillig alles bekennen, misschien laat hij dan genade voor recht gelden.
Den volgenden dag gingen de veertig roovers naar het huis van den opperwaarzegger. De waarzegger wist niet, hoe hij het had, toen hij die veertig mannen zag verschijnen, maar ze vielen dadelijk met de deur in huis en zeiden:
- Hoor eens, wij weten nu, dat voor u niets verborgen blijft. Wij zijn daarom gekomen om u eerlijk te vertellen, dat wij de dieven zijn, wij zullen u naar de plaats brengen waar het gestolene bewaard ligt, om het u ter hand te stellen, maar laat dan genade voor recht gelden en geef ons gelegenheid te ontsnappen.
| |
| |
De waarzegger trok een ernstig gezicht en beloofde de roovers, dat hij in dat geval hen niet zou verraden.
Eenige der roovers brachten hem daarop buiten de stad, naar een plaats in de wildernis waar zij in een groote rotsholte den geheelen buit hadden verborgen. Toen zij hem alles hadden getoond gingen zij naar hun makkers terug en samen met hen vluchtten zij.
Den volgenden morgen ging de opperwaarzegger naar zijn heer. Zoo gauw deze hem zag vroeg hij:
- En, mijn opperwaarzegger, zijt ge geslaagd? Hebt ge de dieven gevonden?
- Ja, heer, antwoordde de opperwaarzegger, ik heb al het gestolene terecht kunnen brengen. Geef mij paarden, kameelen en muildieren, dan zullen we het gaan halen.
- En de dieven?
- De dieven zijn gevlucht, ze zijn ver in het westen. Wanneer gij hen zoudt willen vangen, dan zal dat een langdurige onderneming worden, die u wellicht net zooveel zal kosten als al het gestolene waard is en misschien nog meer. De uitgave van dit geld zou ik betreuren. Hoofdzaak is, dat de buit terecht is, en wat de dieven betreft weet ik zeker, dat zij geen tweeden keer meer zooiets zullen wagen.
De opperwaarzegger kreeg nu paarden, kameelen en muildieren, hij ging de drijvers voor en bracht hen op de plaats, die de dieven hem hadden gewezen. Daar werden alle gestolen goederen opgeladen. De opperste der kooplieden kwam naar buiten, toen hij die karavaan zag komen. Hij was verheugd, dat hij zijn bezit weer terug had, niets ontbrak, hij was vol bewondering voor zijn opperwaarzegger en overlaadde hem met geld en geschenken.
De waarzegger kwam 's avonds bij zijn vrouw, hij legde het geld en de geschenken op tafel, zijn vrouw sloeg de handen ineen, maar de waarzegger zei:
- Nu hebben wij zooveel geld en kostbaarheden, dat we ons voor de toekomst niet meer bezorgd behoeven te maken. We kunnen alles hebben wat ons hart begeert en dan houden we nog over. Daarom, nou we er ons zoo goed uit gered hebben, moet ik zien, dat ik zoo gauw mogelijk van die waarzeggerij afkom, want anders loop ik er vandaag of morgen toch in, en dan zijn we ook nog kwijt, wat we nu gelukkig in elk geval hebben.
De vrouw vond ook, dat nu de voorzichtigste weg de verstandigste was en dat haar man zoo gauw mogelijk de heele waarzeggerij aan kant moest zetten, en ze zei:
- Weet je wat je doet? Als nu je meester in 't bad gaat storm je 't badhuis binnen, je gooit ieder, die je tegen wil houden, van
| |
| |
je af, je springt als een razende in 't bad, je pakt je meester aan armen en beenen en sleurt hem het bad uit. Dan zal iedereen zeggen, dat de opperwaarzegger stapelgek is geworden, je meester zal je onmiddellijk ontslaan, en je bent van alles af.
De waarzegger vond dat een uitstekend idee. Den volgenden morgen wachtte hij tot zijn meester in 't bad was gegaan, toen stormde hij het badhuis binnen, rende naar het warmwaterbassin, gooide iedereen, die hem tegen wilde houden, van zich af, sprong als een gek in 't water, pakte zijn meester aan handen en voeten beet, trok hem met geweld uit het bad en sleepte hem naar zijn kleedkamer. Op hetzelfde oogenblik klonk er een oorverdoovend gekraak en een geweldige dreunende slag, de ontstelde bedienden kwamen de kleedkamer binnen geijld en vertelden, dat het koepeldak boven het warmwaterbassin was ingestort.
Daar stond nu de waarzegger! Zijn meester kwam overeind en drukte hem bevend en doodsbleek de beide handen, terwijl hij zei:
- Aan jouw knapheid, je helderziendheid, waarvoor letterlijk niets verborgen blijft, dank ik mijn leven!
En de opperste der kooplieden en alle anderen prezen den weergaloozen, ervaren waarzegger. Het gebeurde werd in de stad bekend, iedereen sprak erover, iedereen roemde den opperwaarzegger. En de opperste der kooplieden overlaadde hem uit dankbaarheid opnieuw met goud en geschenken.
De vrouw van den waarzegger was niet weinig verbaasd toen haar man 's avonds thuis kwam. Hij vertelde haar, wat er gebeurd was, zij zag die kostbaarheden en die vele goudstukken, ja, nu waren ze meer dan rijk en in de opwinding daarover besloop de vrouw des te sterker de vrees, dat zij alles weer zouden kunnen verliezen, als het misliep. De waarzegger zei:
- Vrouw, in 's hemelsnaam, verzin iets, dat ik van die waarzeggerij afkom, want vandaag of morgen moet het verkeerd afloopen.
De vrouw dacht eenigen tijd na en zei:
- Je hebt gelijk, je moet er vanaf. Juist nu we 't zoo goed kunnen hebben, zou 't dubbel jammer zijn, als het misliep. Daarom moet je wachten tot je meester zijn vergadering heeft met alle kooplieden van de stad. Dan dring je, brutaal en onaangediend, de vergaderzaal binnen, je pakt je meester bij zijn pols en je gooit hem eenvoudig van zijn stoel. Hij zal dan woedend zijn, dat je je zoo schandalig gedraagt, iedereen zal het met hem eens zijn, dat je gek bent geworden, en hij zal je ontslaan. Dan kom je naar huis, dan loop je geen gevaar meer, en wij kunnen verder rustig leven en het goed hebben.
| |
| |
- Dat is een uitstekend idee, zei de man.
Toen eenigen tijd naderhand alle kooplieden en voornamen van de stad in het huis van den opperste der kooplieden bijeen waren, vlogen plotseling de deuren van de vergaderzaal open en daar stond, zonder dat hij ontboden was en zonder dat hij zich had laten aandienen, de waarzegger. Hij lette niet op de verontwaardigde gezichten en op de stoornis, die hij verwekte, ging regelrecht naar zijn meester, die aan 't hoofd der vergadering zat, pakte hem beet en gooide hem uit zijn stoel. Maar eenige mannen waren opgestaan, slaakten een kreet en wezen met een gebaar van afgrijzen naar de pooten van den stoel, waarop de opperste der kooplieden had gezeten. Tegen een der stoelpooten zat een groote vette schorpioen.
De opperste der kooplieden kwam overeind, hij had tranen in de oogen, toen hij zijn waarzegger bedankte. Hij prees voor de gansche vergadering de alles overtreffende kundigheid van zijn opperwaarzegger, en vertelde, dat hij nu ten tweede male de redding van zijn leven aan hem dankte. In plaats van met schande te worden weggejaagd werd de opperwaarzegger als een held geeerd. En toen hij 's avonds bij zijn vrouw thuiskwam bracht hij opnieuw kostbare geschenken mee. Hij zei:
- Het is weer verkeerd gegaan.
En hij vertelde haar wat er gebeurd was.
Zijn vrouw zei:
- Nee, nu kan ik niets meer verzinnen. Geef het maar op en verzet je niet langer tegen je roeping.
De opperste der kooplieden wilde van nu af aan geen uur van den dag meer buiten het gezelschap van zijn opperwaarzegger zijn, hij gaf hem het bevel, steeds zoo dicht mogelijk bij de hand te blijven. Op zekeren dag ging de opperste der kooplieden jagen en een eindje achter zijn meester reed ook de waarzegger in het gevolg mee. Plotseling vloog een sprinkhaan op den zadelknop van het paard van den opperste der kooplieden en bleef daar zitten. De opperste der kooplieden sloeg toe en sloot zijn hand om den sprinkhaan. Hij keek om en zag, hoe zijn waarzegger een eindje achter hem reed. Hij wenkte hem, dat hij dichterbij zou komen, toonde hem de gesloten rechterhand, en zei:
- Wat heb ik hier in mijn hand?
De opperwaarzegger had het gevoel alsof zijn verstand als een wolkje uit zijn hersens wegglipte. Hij dacht bij zichzelf:
- Dat is toch wonderlijk. De moeilijkste vragen loste het stomme toeval voor mij op, ik deed de krankzinnigste dingen en ze hadden de uitwerking van daden van de scherpzinnigste helderziendheid, en nu val ik tengevolge van een onnoozelheid door de mand.
| |
| |
Hij keek zijn meester aan en zei verzuchtend, een zegswijze van zijn land gebruikend:
- Een sprinkhaan kan eenmaal ontkomen, hij kan ook den tweeden keer nog eens ontkomen, maar ten laatste zit hij toch in de hand gevangen!
De opperste der kooplieden opende lachend zijn hand en liet den sprinkhaan wegvliegen.
- Je helderziendheid wordt door niets geëvenaard, zei hij, je ziet wat verborgen is, zoowel het groote en belangrijke, als het kleine en onbeduidende.
Van toen af aan verzette de opperwaarzegger zich niet meer, hij gaf zich over aan een blind vertrouwen in zijn roeping. Hij was een merkwaardig waarzegger, hij wist niets van 't vak en het lukte hem altijd en bij anderen, die het vak kenden, lukte het dikwijls niet, omdat het stomme toeval wel hem en niet de anderen diende. En op het stomme toeval komt het bij de waarzeggerij toch maar aan, zei hij, en hij had gelijk. Maar dat zei hij niet tegen den opperste der kooplieden. En ook daarin had hij gelijk. En zijn vrouw was in haar schik, zij kon nu heel veel mooie kleeren koopen, en dat deed zij, daarmee was zij nog mooier dan zij was. Het was zoo heerlijk, dat zij nu met nog meer reden tegen de maan kon zeggen: Als ik kom blijf jij dan maar weg.
|
|