| |
| |
| |
Het meisje en de visch
Er waren eens zeven zusters. De ouders van de meisjes waren gestorven, daarom bestuurde de oudste het huishouden. Zij had den huissleutel, zij had de sleutels van alle deuren en kasten, zij zei tegen haar zusters elken dag wat zij moesten doen, en de meisjes gehoorzaamden haar. Maar al het vuile werk kwam neer op de jongste, zij moest den vloer schoonvegen en schrobben, water halen, de kippen verzorgen en hun hok schoonhouden, de wasch doen, houthakken, en de kachel poetsen en aanmaken. Zij had daarom altijd oude en vuile kleeren aan. De andere meisjes deden het veel lichtere werk, bedden opmaken, koken en verstellen, zij konden daarbij nettere kleeren dragen, zij waren ook veel eerder klaar, en als zij klaar waren deden zij haar mooie japonnetjes aan, met strikken en linten, want zij hadden dikwijls tijd voor handwerken, en als zij mooi waren aangekleed gingen zij wandelen. Tegen de jongste zeiden zij:
- Ga jij maar niet mee, want je ziet er zoo onooglijk uit.
Zij gaven haar ook haar afgedragen oude kleeren en zeiden:
- Hier, iets nieuws hebt ge niet noodig, dit is voor jou nog goed genoeg, je hebt het met je werk toch gauw genoeg weer vuil en kapot.
De jongste morde en klaagde niet. Zij deed geduldig haar werk, zij was vriendelijk en zachtmoedig voor haar zusters, en, eenmaal zelf klaar met haar werk, nam zij van de anderen nog werk over, opdat zij de deur uit zouden kunnen gaan. Daarom dachten de andere meisjes, dat zij nog dom was ook, ze lieten steeds maar meer werk aan haar over, zij dachten, dat dat haar goed recht was en beschouwden haar jongste zuster als de sloof in huis.
Eens ging de jongste zuster water halen in de beek, die door een dal stroomde niet ver van het huis der meisjes. Toen zij water geschept had zag zij een kleinen, wonderlijk mooien visch in haar
| |
| |
emmer. Zij wilde hem eerst weer in de beek laten terugzwemmen, maar zij bedacht zich en nam den visch mee naar huis. Want achter in den tuin hadden de meisjes een vijver in de schaduw van eenige boomen, en, thuisgekomen, ging de jongste daar naar toe, zij goot voorzichtig het water uit den emmer in den vijver, totdat de visch was meegeglipt. Hij zwom dadelijk vroolijk in den vijver rond, het meisje bleef er naar kijken totdat hij in de diepte verdween.
Van nu af aan ging zij haar visch elken dag voeren. Zij gaf hem de helft van haar eigen eten, zij kon dat ongemerkt doen omdat de anderen toch niet op haar letten. Als zij bij den vijver kwam zong zij:
Vischje, vischje, kom maar gauw
'k Deel mijn eten graag met jou
De helft voor mij, de helft voor jou
Gij zult geen honger lijden.
Als de visch het liedje hoorde kwam hij dadelijk naar den kant gezwommen en at uit de hand van het meisje. Nu was het een wonder, zooals de visch groeide, iederen dag was hij grooter en mooier, zijn schubben waren fonkelend en glanzend, alsof zij van zilver waren, neen, hij leed geen honger, hij ging hechten aan het meisje, dat hem voeren kwam en als hij gegeten had bleef hij altijd nog even aan de oppervlakte van het water rondzwemmen voor haar oogen, totdat het meisje, dat aan den kant zat gehurkt, weer opstond. Als zij heenging zwom hij weg. Ook het meisje van haar kant was aan den visch gehecht, het was veel meer dan een afleiding voor haar, bij de onverschilligheid van haar zusters was hij haar een troost. Zij dacht dikwijls aan haar visch, zij vergat hem nooit bij haar eten, steeds hield zij stilletjes de helft voor hem bewaard, het was haar een lust het liedje voor hem te zingen, hem te zien komen aanzwemmen en hem te zien eten. Maar terwijl zij die dagelijksche voldoening had, werd zij bleeker en magerder, bij al het zware werk, dat zij deed, had zij aan het eten, dat haar zusters haar gaven, nauwelijks genoeg, nu zij het met den visch deelde kwam zij tekort. Een van haar zusters viel het eens op, dat de jongste er slecht uit zag, zij zei het tegen de anderen en die zagen het nu ook. Zij vroegen zich af, of het hieraan liggen zou, dat het meisje hard werken moest, maar zij meenden, dat dat niet de oorzaak kon zijn, zij had altijd hetzelfde zware werk gedaan en er nooit zoo mager en bleek uitgezien. Er moest dus een andere oorzaak zijn en zij besloten, het meisje heimelijk in haar doen en laten te bespieden.
Toen bemerkten zij, dat zij de helft van haar eten opzij legde, zij gingen haar stilletjes in haar gangen na en volgden haar toen zij
| |
| |
naar den vijver ging. Daar hoorden zij haar liedje, zij zagen den visch naar den kant komen en zij zagen, hoe het meisje den visch haar eten gaf.
- Hoe dom en onnadenkend is zij, zeiden de zusters, om zelf honger te lijden en een visch overvloed te geven.
Terwijl den volgenden morgen de jongste zuster druk aan haar werk was slopen de andere meisjes naar den vijver en de oudste zong het liedje:
Vischje, vischje, kom maar gauw
'k Deel mijn eten graag met jou
De helft voor mij, de helft voor jou
Gij zult geen honger lijden.
Daar kwam de visch aangezwommen, den bek boven water, hij zwom voor de oogen van de meisjes heen en weer.
- Het is een mooie visch, zeiden zij, en een groote, hij zou heerlijk smaken als wij hem zouden vangen en braden.
Toen vingen zij den visch, hij liet zich gemakkelijk grijpen, hij was er niet op bedacht, dat hij gevangen zou worden, hij was alleen maar gewend, dat hij eten kreeg als het liedje gezongen was, dat hij zoo goed kende. Vooraleer de meisjes binnengingen met den visch stuurden zij de oudste vooruit, deze zond toen de jongste heen, om hout te hakken in het bosch, en, terwijl de jongste weg was, maakten de anderen den visch schoon, zij bakten hem en aten hem op.
's Avonds ging de jongste met de helft van haar eten naar den vijver, hurkte neer aan den kant en zong:
Vischje, vischje, kom maar gauw
'k Deel mijn eten graag met jou
De helft voor mij, de helft voor jou
Gij zult geen honger lijden.
Zij keek naar het water van den vijver, waar haar visch te voorschijn zou komen, maar hij kwam niet. Zij wachtte even, toen zong zij het liedje nog eens, en wachtte opnieuw, maar de visch kwam niet, zij keek tevergeefs naar het water van den vijver, het bleef onberoerd, alleen woeien er in den wind eenige zwakke rimpels over. Toen het meisje nog eenigen tijd tevergeefs op den visch gewacht had stond zij treurig en vertwijfeld op. Zij ging het huis binnen, zei geen woord, ging naar haar bed, hulde zich in haar lakens en lag daar, stom en zonder beweging.
| |
[pagina t.o. 232]
[p. t.o. 232] | |
| |
| |
Maar den volgenden morgen hoorde zij door het open venster, dat de kraaiende haan haar riep. Zij sprong uit het bed, leunde over den vensterdorpel en luisterde. De haan vertelde haar, dat haar zusters haar visch hadden gevangen, gebakken en opgegeten, en dat zij de graten op een schotel in de keukenkast hadden verstopt. Zij ging haastig naar de keuken, zocht de graten en toen zij ze gevonden had kwam zij er mee het huis uit. Dicht bij den weg vóór het huis begroef zij de graten van den visch. Zij zong daarbij:
Vischje, vischje, groei hier op
Tot een boom met hoogen top,
Dat de wind een blaadje doet
Vallen voor mijn bruigoms voet.
Het meisje ging nu iederen dag kijken naar de plaats, waar zij de graten in den grond had gestopt, en ja, daar groeide een wonderlijk boompje, het groeide snel, het was iederen dag een stuk grooter, het werd een mooie, hooge boom. Het was een wonderboom, zijn blaren waren van zilverzijde, zijn bloesem was van goud en zijn vruchten waren diamanten. De zusters kwamen kijken, zij begrepen niets van dien wonderboom, zij konden het geheim niet ontraadselen, want de jongste zweeg en deed haar werk. Van heinde en ver stroomden de menschen toe, om naar dien wonderbaarlijken boom te komen kijken, niemand begreep er iets van. Maar toen de herfstwind kwam nam hij een losgemaakt blaadje mee, het woei omhoog, het verzonk in een wolk, met de wolk dreef het mee over landen en over de zee. De wolk regende neer, maar het blaadje, vlammend en wit, dreef hooger in het blauw van de lucht, het zeilde op den wind en toen de wind ging liggen kwam het in een glijvlucht omlaag, het dwarrelde en kantelde, het viel in een tuin, en dat was een koningstuin, en daar kwam het terecht op een pad voor de voeten van den koning, die daar wandelde.
De koning had het blaadje zien vallen, hij bukte zich en raapte het op. Zulk een mooi en merkwaardig blaadje had hij nog nooit gezien, het was zilverblank en het was van zijde, stengel, nerven en karteling waren als door de fijnste naald in het weefsel der zilverzijde geborduurd.
De koning nam het blaadje mee naar het paleis. Hij ontbood de geleerdste plantkundigen, die alle boeken over plantkunde hadden gelezen en toen er zelf ook nog eenige geschreven hadden, zij keken die stapels boeken na, maar er stond niets van dit blaadje in, het was een wonderlijk blaadje, dat zagen ze wel, zij wisten ook wel de latijnsche namen van eenige soorten van blaren, waar- | |
| |
toe het gerekend zou kunnen worden, en daar twistten zij toen met elkander over. Maar de koning wilde weten, waar het vandaan kwam, en dat konden ze hem niet zeggen. Daarom zond de koning hen weg.
Maar er werd over het blaadje gesproken en de menschen wisten ook, dat de koning met alle geweld wilde weten, waar het vandaan kwam. En toen drongen ook tot het paleis van den koning geruchten door over een wonderboom, die ergens moest groeien in een land over zee. De koning had het zich nu eenmaal in het hoofd gezet, er achter te zullen komen waar dat hem door den hemel toegezonden blaadje vandaan kwam, en daarom liet hij een schip uitrusten en zeilree maken en met een klein gevolg voer hij uit. Het schip had een voorspoedige vaart, het deed eenige eilanden aan, maar tevergeefs, de menschen wisten er niets van een wonderboom. Doch ten laatste kwamen ze aan een eiland, waar de menschen er wel iets van wisten, ze noemden ook het land, waar de boom moest groeien, en daarheen zette het schip toen koers. Was de reis tot nu toe voorspoedig geweest, dit laatste gedeelte was het mooiste van al. De hemel was van een wolkenloos blauw, de zee straalde, de zeilen vlamden in de zon, alsof zij van wit vuur waren, en toen ze de kust bereikten van het land waar de wonderboom groeide kwamen zwermen zilvermeeuwen het schip tegemoet en ze vlogen mee terug naar de haven, waar het schip binnenliep. De koning en zijn gevolg gingen aan land. De reis was inderdaad niet tevergeefsch geweest, de koning hoorde tot zijn onuitsprekelijke vreugde, dat hij nu in het land was gekomen, waar de wonderboom groeide. Er boden zich menschen aan, om hem en zijn gevolg naar de plaats te vergezellen waar de boom stond. En zoo begaf de koning zich op weg.
De koning stond met groote oogen te kijken toen hij met zijn gezelschap bij den wonderboom was aangekomen. Aan eenige voorbijgangers, die waren blijven staan toen zij den koning en zijn gezelschap zagen, vroeg hij, of zij hem ook iets naders van den boom konden vertellen. Zij zeiden, dat zij er niets naders van wisten, maar zij wezen hem op het huis, waar de zeven zusters woonden en zeiden, dat die er hem misschien meer van zouden kunnen vertellen. De koning zond toen iemand uit zijn gevolg naar het huis, om de meisjes te ontbieden.
De zes oudste zusters kwamen nu buiten. Zij traden voor den koning, maar toen hij haar nader over den boom vroeg, zeiden zij, dat zij er niet meer van konden vertellen dan ieder ander. Op zekeren keer was die wonderbaarlijke boom daar gegroeid, meer wisten zij niet.
| |
| |
Toen de koning tevergeefs eenige vragen had gesteld zei hij ten laatste:
- Maar ik meende toch, dat men mij zei, dat gij met zeven zusters waart. Gij zijt hier met zes meisjes, waarom is de zevende niet meegekomen?
De zes meisjes antwoordden:
- Onze jongste zuster is nog in huis. Wij hebben haar niet meegebracht, zij is zoo'n sukkel en zulk een huissloof, zij weet er zeker niets van.
- Ik zou toch willen, dat gij haar gingt roepen, zei de koning.
De oudste ging toen naar binnen om het meisje te halen. Daar kwam zij, zij zag, dat allen op haar letten, zij lachte verlegen. Maar toen zij onder den boom kwam, kijk, toen gebeurde er iets, er kwam beweging in den boom, hij boog zich diep voor het meisje ter aarde en reikte haar een van zijn takken. Het meisje plukte een handvol diamanten, die groeiden als vruchten aan den boom, en overhandigde ze den koning als een geschenk.
De koning stond verstomd en heel zijn gezelschap stond verstomd, en de zes zusters van het meisje konden geen woord uitbrengen. De koning keek het meisje aan, dat haar deemoedige en roerende oogen naar hem had opgeheven, ja, dacht de koning, haar oogen zijn al net zoo wonderbaarlijk mooi als de bladen en vruchten van dezen boom. Hij was ten diepste getroffen door wat hij had zien gebeuren, hij was verheugd en geroerd door de daad van het meisje, toen zij hem de vruchten, die de boom haar bood, ten geschenke gaf.
- Lief kind, zei hij, kunt gij mij meer van dezen boom vertellen?
- Ja, zei het meisje.
En zij vertelde den koning alles. Van haar vriendschap met den visch, hoe zij hem dagelijks voerde, hoe haar zusters, aan wie zij van deze vriendschap niets had verteld, den visch hadden gevangen en gegeten, hoe zij de graten had gevonden en hier had begraven, en het liedje, dat zij daarbij had gezongen.
De koning was diep bewogen. Hij vroeg de meisjes, dat zij hem in haar huis zouden binnenlaten. Daar nam hij de jongste bij de hand en zei:
- Het blaadje van den boom heeft zijn boodschap gedaan, je bruidegom is gekomen.
Hij vroeg het meisje, of zij zijn vrouw wilde worden. Zij begreep nauwelijks het geluk, dat haar overkwam, maar de koning beviel haar, zijn komst was voor haar de vervulling van den wensch van haar liedje. En daarom zei zij ja. Zoo werd zij de gemalin van den koning, zij werd koningin. De koning nam haar mee naar zijn
| |
| |
eigen land, en de zes zusters mochten ook mee, en die leefden in het paleis van de koningin als prinsessen. Zij konden nu altijd mooie kleeren aantrekken en ze hoefden nu zelfs ook het lichte werk niet meer te doen. Maar de jongste zuster schrobde en boende ook niet meer, die regeerde nu, zij stond den koning bij, zij had onderdanen die haar beminden, ze was een lieve vorstin, zij kreeg prinsen en prinsesjes, en daar was heel het land blij over, maar niemand kon er zoo blij over zijn als zij zelf.
|
|