- Zeg man, geef mij alstublieft die baksteenen, daar kan ik een mooi huisje van bouwen.
De man had schik in het grappige, vrijmoedige biggetje, en zei:
- Dat is goed, hier heb jij mijn steenen.
En hij gaf het zijn steenen.
- Dank je wel, zei het biggetje.
En het bouwde zijn huisje. Het werd een alleraardigst huisje, rood en vriendelijk, en van binnen vol gerief, met een haard en een vuur een een ketel aan een haak. En daar zat nu het varkentje, mijn huis is mijn kasteel, zei het en het was gelukkig. Maar de wolf kwam voorbij, hij zag dat roode, vriendelijke huisje, bleef staan, klopte op de deur en zei:
- Klein biggetje, klein biggetje, laat mij binnen.
- Neen, waarachtig niet, antwoordde het kleine biggetje, bij de haren van mijn kin, je komt er niet in.
De wolf echter zei:
- Dan gier ik en raas ik en blaas ik je huisje in elkaar.
En hij gierde en hij raasde en hij blies en hij blies en hij raasde en hij gierde, zijn wangen stonden bol, zijn buik stond beurtelings bol en hol, en ten laatste viel hij er buiten adem bij neer. Maar het huisje stond nog overeind, en het biggetje zat er nog in. Toen de wolf weer wat op adem was gekomen begreep hij, dat hij uit een ander vaatje moest tappen. En hij zei:
- Klein biggetje, klein biggetje, heb je gehoord, hoe ik gierde en raasde en blies?
- Ja, zei het kleine biggetje.
- Dat deed ik voor de grap, zei de wolf.
- Ja, het was erg grappig, zei het biggetje.
- Want weet je, klein biggetje, wat ik eigenlijk kwam doen?
- Nee? zei het biggetje.
- Ik weet een prachtig, malsch knollenland, zei de wolf.
- Waar? vroeg het kleine biggetje.
- Hier den weg af, bij den eikenboom die er staat links, dan bij den doornenstruik weer rechts, dan zie je een boerderij en bij die boerderij is het knollenland. De knollen zijn malsch, als suiker zoo zoet, als gember zoo pittig op de tong. Als je morgenvroeg klaar bent dan gaan we er samen naar toe, en dan zul je eens zien, hoe heerlijk je kunt smullen.
- Dat is goed, zei het biggetje, ik zal zorgen dat ik klaar ben. Hoe laat wil je gaan?
- Om zes uur, zei de wolf.
Maar den volgenden morgen ging het kleine biggetje om vijf uur de deur uit. Het holde den weg af tot den eikenboom, toen