| |
| |
| |
Goudappelsientje
Er was eens een koning, die een zoon had. Op zekeren dag werd de prins ziek, de geneesheeren, die hem onderzochten, deelden den koning mee, dat zij bevreesd waren voor het leven van zijn zoon. Zoo erg was het nu wel niet, en de dokters wisten ook wel beter, doch zij waarschuwden den koning maar vast voor het allerergste. Ging de prins dood, dan zou de koning denken dat zij knappe dokters waren, omdat zij het hadden voorzien. Werd de prins beter, zooals zij verwachtten, dan zou de koning des te meer eerbied voor hun knapheid hebben, omdat zij zoo'n ernstige zieke zoo voorspoedig hadden beter gemaakt. Maar de koning schrok, toen hij de vrees van de dokters hoorde, en hij deed de gelofte, dat hij, als zijn zoon zou genezen, het groote waterbassin in den tuin voor zijn paleis zou doen ledigen en het daarop zou doen vullen met boter en honing voor de armen. Na eenige dagen genas de prins, de dokters kregen een onderscheiding en die spelden ze op hun borst, en de koning gaf het bevel, dat men het bassin met boter en honing voor de armen zou vullen. Het bassin werd leeggepompt en zorgvuldig gereinigd, het was van bruin geaderd, wit marmer, het glansde en blonk, en toen werd het aan den eenen kant gevuld met heerlijke roomboter, die geurig en geel was, en aan den anderen kant met honing, die als zondoorschenen goud uit de kruiken vloeide. De armen kwamen met schalen en schotels, met vaatjes en blikken, ja, dat was een buitenkansje voor hen, dat de koning in zorg had gezeten. Zij schepten boter en honing, onderweg naar huis snoepten zij er al van, en dat was niet erg, want er was toch genoeg. De herstelde jonge prins zat aan het venster toe te zien. Nu kwam er ook een oud vrouwtje, dat was zeker met weinig tevreden, het had niets dan een eierschaal, daar schepte het wat boter en honing in en het wilde daarmee naar huis gaan. De prins, die het zag, moest
| |
| |
lachen, hij stiet het venster open, nam zijn boog en een pijl, mikte en schoot voor de grap de eierschaal in de handen van het vrouwtje aan stukken. Het vrouwtje keek op, om te zien wie dat had gedaan, het bemerkte den lachenden prins aan het open venster en riep:
- Ja, ja, je bent een echte rakker en een goed schutter. Een prins als jij moest er maar eens op uit trekken, om prinses Goudappelsientje te halen!
- Wie is prinses Goudappelsientje en waar is zij? riep de prins terug.
- Ja, nu wil je meer weten dan ik kwijt wil zijn, zei het vrouwtje. Jij schoot mijn eierschaal stuk en dacht mij te hebben. Maar mijn pijl is net zoo raak, en nu heb ik jou. Goedendag!
Dat antwoord verdroeg de prins niet. Hij was plotseling nieuwsgierig geworden en wilde weten, wat het vrouwtje bedoeld had. Daarom liep hij de kamer uit, haalde een groote schaal in de keuken en holde daarmee naar buiten. Hij schepte de schaal vol boter en honing, zocht naar het vrouwtje en liep haar toen achterna. Toen hij haar had ingehaald, zei hij:
- Ik bedoel het niet zoo kwaad, kijk maar eens hier.
Hij gaf haar de schaal met boter en honing, legde haar bovendien nog een goudstuk in de hand en vroeg:
- Vertel mij nu eens, wat je bedoelde met Goudappelsientje.
- Als je het dan zoo graag wilt weten, dan zal ik het je vertellen, zei het vrouwtje. Luister goed. Zeven koninkrijken van hier, daar is een tuin en in dien tuin staat een appelsienenboom en daar groeien drie appelsienen aan. Die appelsienen moet je zien te plukken, en dat is eenvoudig genoeg, alleen moet je opletten, dat je ze niet met je hand plukt, want in den tuin slaapt een reus, en als je een appelsien met je hand plukt, dan wordt de reus wakker en dan loopt het vast niet goed met je af. Daarom moet je voorzichtigheidshalve een pakje naalden en wat zout meenemen, en als de reus je achtervolgt moet je eerst de naalden achter je neergooien, en dat zal dan met Gods hulp een zee van naalden worden, en als de reus daar nog doorheen zou komen, dan gooi je het zout achter je neer, nu, dan zul je verder van den reus niet veel last hebben. En die appelsienen, dat zijn nu echte goudappelsienen, die neem je mee, en dan zul je wel zien, als je voorzichtig bent kom je thuis met de schoonste koningsdochter uit twaalf koninkrijken. En hier heb je een fluitje, daar moet je maar op fluiten, als je den weg niet weet.
Toen ging het vrouwtje weg. Daar stond de prins, met het fluitje in de hand. Hij had wel ooren naar wat het vrouwtje had gezegd.
| |
| |
Hij ging naar huis, hij wilde geen dag en geen uur uitstellen. Hij trad voor den troon van zijn vader den koning, en zei:
- Vader, nu ik zoo voorspoedig genezen ben, voel ik mij sterker dan ooit. Ik wil nu er op uittrekken, om een bruid te zoeken en ik beloof u, dat ik terug zal komen met de schoonste koningsdochter uit twaalf koninkrijken. De gebeden en goede wenschen der dankbare armen, die, omdat ik gezond werd, door u met boter en honing overladen zijn, zullen mij vergezellen. Geef mij uw zegen, opdat mijn reis voorspoedig moge zijn en ik mijn doel moge bereiken.
- Ik wil je niet weerhouden van een reis, die gij met zoo'n groot vertrouwen en met zulk een doel voor oogen wilt aanvaarden, zei de koning.
En hij legde de handen op het hoofd van den neergeknielden prins en gaf hem zijn zegen.
De prins vulde zijn knapzak, deed er ook naalden en zout in, en aanvaardde de reis. Hij zwierf van het eene koninkrijk naar het andere, sliep in rotsholten en onder den blooten hemel, hij liep van den morgen tot den avond, hij zag vele vreemde landen en steden en toen kwam hij in het zevende koninkrijk. Maar daar wisten ze niets van den tuin met den appelsienenboom, en toen de prins in een groot bosch was gekomen en niet wist, welken weg hij zou gaan, dacht hij aan het fluitje, dat hij van het vrouwtje had gekregen. Hij nam het uit den zak en blies erop. Nee, dat was prachtig! Van alle kanten tusschen de boomen en uit het kreupelhout kwamen kleine dwergjes toegeschoten, het krioelde ervan, in dichte drommen kwamen ze om den prins heen staan, en meer dan duizend stemmetjes vroegen:
- Wat zijn de bevelen van onzen meester? Wat zijn de bevelen van onzen meester?
- Hé, zei de prins, ik wist er heelemaal niets van, dat ik jullie meester was. Maar als jullie mij vragen, wat ik te bevelen heb, dan kan ik je dat wel zeggen. Ik beveel jullie, mij te brengen naar den tuin, waarin de boom staat met de drie goudappelsienen.
- Dat is gemakkelijk genoeg, zei de aanvoerder van de dwergjes, wij weten wel, waar de tuin is en den weg zullen wij je wijzen. Maar voor den ingang van den tuin moeten wij je verlaten, wij kunnen niet mee naar binnen gaan, want wij hebben geen macht tegen den reus, die daar slaapt, en wij hebben ook geen macht, om de goudappelsienen aan te raken. Wij kunnen je alleen maar waarschuwen, dat je voorzichtig te werk moet gaan, want anders loopt het verkeerd met je af.
En ze wezen den prins den weg. Ze liepen voor hem uit, twee aan twee, de stoet leek wel zoo lang als de weg zelf, de prins keek
| |
| |
over al die hoofden en schoudertjes vóór hem, hij kon, terwijl hij de laatste dwergjes volgde, de eerste nauwelijks nog zien. Ze liepen gezwind en vlug, en om van de vermoeienis geen last te krijgen zongen ze allerlei grappige dwergenliedjes, op de maat daarvan moest je wel vooruit, of je wilde of niet, maar het mooiste kwam toen het donker werd. Langs een hollen weg brak dwergje voor dwergje in 't voorbijgaan uit het kreupelhout een takje met een glimworm, en de prins zag dat golvende dubbele snoer van groene lichtjes, recht voor zich uit, dat dubbele snoer daalde in 't donker naar de diepte langs de helling, het steeg naar de hoogte als de weg klom, het legde zich als een tweevoudige, evenwijdige en beweeglijke smalle hand van zacht groen licht langs de flanken der heuvelen, waarover zij gingen. Ja, dat was een mooi gezicht voor den prins, hij kon er niet genoeg van krijgen, maar er kwam een eind aan, toen alles begon te gloeien in het morgenrood. Met het opgaan der zon kwamen zij bij den tuin aan.
- Hier nemen wij afscheid van je, zei de aanvoerder der dwergen, wees nu voorzichtig en neem je in acht.
De prins bedankte de dwergen voor hun geleide, zij gingen heen, na eenige oogenblikken waren zij uit zijn gezicht verdwenen, alsof ze plotseling in den grond waren weggezonken. Door den ingang ging de prins toen den tuin binnen. Hij liep langs de paden, daar zag hij eensklaps het gloeien van drie groote, prachtige goudappelsienen aan een boom, die tusschen bloemen op een gazon stond. Maar daar in het gras lag in zijn volle lengte de slapende reus. De reus snurkte luid en zóó krachtig, dat bij zijn hoofd het gras op en neer woei, alsof het door een stormwind werd bewogen. De prins naderde behoedzaam, hij was niet vergeten, dat hij de goudappelsienen niet met de hand mocht plukken. Hij zocht daarom in het gras en vond een steen. Hij kwam nu onder den boom, rekte zich op de teenen, hield zijn eene hand tot een holte onder een der goudappelsienen en met den steen in de andere hand sloeg hij den appelsien af en ving hem op. Op hetzelfde oogenblik riep een stem uit den boom:
- Hij plukt! Hij plukt!
De snurkende reus keerde zich om en vroeg, zonder de oogen te openen:
- Wie plukt?
- De steen, de steen! antwoordde de stem uit den boom.
- Onzin, zei de reis, een steen kan niet plukken, laat mij slapen.
De prins, die geschrokken was toen hij de stem vernam, was door het antwoord van den reus gerustgesteld. In zijn schrik had hij
| |
| |
den steen laten vallen, hij bukte zich en zag een stok liggen. Hij nam nu den stok, hij hield de eene hand onder den tweeden appelsien en sloeg hem af met den stok, om den tweeden appelsien op te vangen had hij ook den stok laten vallen. Maar de stem in den boom riep:
- Hij plukt! hij plukt!
De reus keerde zich naar de andere zijde om en vroeg in zijn slaap:
- Wie plukt?
- De stok! De stok! antwoordde de stem.
Onzin, zei de reus, een stok kan niet plukken, laat mij slapen. Nu hij nog maar een goudappelsien had te plukken, maakte de prins verder niet veel omslag. Hij gaf zich geen moeite om nog naar iets te zoeken, waarmede hij de derde vrucht kon afslaan. De twee appelsienen in d'eene hand, strekte hij nu meteen de andere hand naar den derde uit, plukte hem af en rende weg, zoo hard als hij kon.
Maar achter hem riep de stem uit den boom:
- Hij plukt! Hij plukt!
De reus keerde zich om en vroeg, zonder de oogen open te doen:
- Wie plukt?
- De hand! De hand! antwoordde de stem.
Toen vloog de reus overeind, in zittende houding. Hij opende de oogen en zag, dat de drie goudappelsienen verdwenen waren. Hij sprong nu op en liep den tuin uit. Bij den ingang keek hij in alle richtingen, tot hij eindelijk den vluchtenden prins zag. Hij rende hem na, maar de prins voelde aan het dreunen van den grond, dat de reus hem achtervolgde. Haastig nam hij nu het pakje naalden en gooide het achter zich weg, ja, nu stond de reus plotseling voor een zee van naalden, maar hij liet zich niet weerhouden, hij waadde erdoor, hij zonk er tot de schouders in weg, hij sloeg er zich doorheen, met meer dan honderdduizend steekwonden op handen, armen en beenen en over het heele lichaam bereikte hij den anderen kant en zette de achtervolging voort. De prins had nu wel een voorsprong op hem gekregen, maar de reus liep harder. De prins hoorde plotseling het hijgen van den reus achter zich en gooide het zout weg. En nu stond daar de reus voor een zee van zout, dat was verschrikkelijk, maar evenmin als door de zee van naalden liet hij zich door de zee van zout weerhouden. Hij liep er recht in, hij waadde erdoor, hij zonk er tot over de schouders in weg, niets zag men meer van hem dan zijn vreeslijk hoofd en dat hoofd begon plotseling te brullen, en dat was geen wonder. Want het zout drong in de honderdduizend bloedende wonden, die de reus in de
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
| |
| |
zee van naalden had opgeloopen, het beet en stak, de reus ging als een razende te keer, maar het duurde niet lang, hij bezweek aan zijn vreeslijke pijnen voor hij den anderen oever van de zoutzee had kunnen bereiken.
Ziezoo, nu had de prins verder geen last meer van den reus. Opgewekt en vol goeden moed zette hij de reis voort. Eenmaal buiten gevaar begon hij zich af te vragen, wat wel het geheim van zijn goudappelsientje zou zijn. Ze waren groot, ze zagen er prachtig uit, en de prins kon het verlangen niet weerstaan een stukje van een der appelsienen te proeven. Hij nam een der drie appelsienen en deed de schil er af. Maar toen gebeurde er iets wonderbaarlijks. Onder de schil brak het vlies van de vrucht open en daar werd een allerliefst, goudgelokt meisje tot aan de armen zichtbaar.
- Water! Water, riep zij. Als ik geen water krijg, moet ik sterven!
De prins rende rond wat hij kon, op zoek naar water. Gelukkig bereikte hij spoedig een beekje, hij legde den appelsien met het meisje erin aan den kant, schepte water en gaf het meisje te drinken. Kijk, nu maakte het meisje zich heelemaal uit den appelsien los, zij werd snel grooter, zij groeide heelemaal uit de vrucht. Daar lag de gele schil, maar aan den zoom van het beekje lag het meisje neergeknield, zij bukte zich en dronk en dronk, ja, tot verbazing van den prins dronk zij de heele beek leeg en tot zijn nog grooter verbazing was haar dorst toen nog niet gelescht. Zij kwam overeind, keek angstig rond en riep:
- Water! Water! Nog meer water, anders sterf ik!
En terwijl de prins rondkeek, of hij in de buurt nog ergens water kon vinden, rende het meisje plotseling weg, licht als een vogel, en snel alsof zij vleugels had. Toen de prins haar wilde naloopen was zij al uit het gezicht verdwenen.
Daar stond nu de prins met een leege schil, maar hij had nog twee goudappelsienen over en hij besloot voorzichtiger te zijn als hij een tweede vrucht zou schillen. Hij liep door de drooggedronken beek, hij vervolgde zijn weg en na een paar uur kwam hij bij een klein helder blauw meertje. Wacht, dacht hij, hier is water genoeg bij de hand, hier zal ik eens een tweeden appelsien open maken.
Hij ging zitten, nam een tweeden goudappelsien, toen hij hem in de hand hield verbeeldde hij zich, dat hij binnen in de vrucht iets als een hartklop voelde. Voorzichtig pelde hij van boven de schil los, en ja, door het brekende vlies van de vrucht heen stak al een hoofdje en staken al een paar armen, het meisje was allerliefst, het was nog liever dan het eerste, en het riep:
| |
| |
- Water! Water! Als ik geen water krijg moet ik sterven!
De prins schepte water voor haar en liet haar drinken. Zij groeide, net zoo snel als het meisje uit den eersten appelsien, zij groeide heelemaal uit de vrucht, sprong uit de schaal van de schil, daar stond zij, net zoo groot als een gewoon meisje, frisch als de lente en schoon als de dageraad. Maar zij liep ijlings naar den oever van het water, knielde neer, ging languit liggen en dronk en dronk, nee, zoo'n dorst had de prins van zijn leven nog niet gezien, zij dronk het heele meer leeg tot er geen druppel meer in was. Toen sprong ze overeind, keek rond en kermde:
- Water! Water! Nog meer water, anders moet ik sterven!
De prins wilde haar al bij de hand nemen om te samen met haar te zoeken of er nog meer water in de buurt was, maar zij was al weg, vlug als de wind en alsof zij vleugels had sneller dan die van een vogel. De prins liep haar na, maar na eenige oogenblikken was zij reeds uit het gezicht verdwenen.
Nu had hij nog maar een goudappelsien en hij nam zich voor, dat hij daarmee nog voorzichtiger zou zijn dan met den tweede, hij vast vastbesloten, dat, als ook uit de derde vrucht een meisje komen zou, dit hem niet, zooals de beide anderen, zou ontsnappen. Hij kwam nog langs klaterende beekjes, hij leschte er zelf zijn dorst aan, maar zijn laatsten goudappelsien durfde hij niet te schillen, hij wist uit ondervinding, dat de liefelijke wezentjes, die uit goudappelsienen het leven inspringen, voor haar eersten dorst aan een beek niet genoeg hebben. Zoo reisde hij verder van stad tot stad, van koninkrijk tot koninkrijk, en toen kwam hij aan een groote, breede rivier, hij had haar al van verre gezien, ze slingerde zich tusschen groene zoomen en zij leek wel van zilver omdat de zon er op scheen. Aan den oever van deze rivier nu zette hij zich neer, geen duizend dorstige paarden zouden haar kunnen leegdrinken, en daarom nam hij zijn laatsten goudappelsien en deed van boven de schil eraf. En ja hoor, uit de sluiers der vliezen van de vrucht hief zich een hoofdje op, twee blanke armen kwamen na, en een stemmetje riep:
- Water! Water! Als ik geen water krijg moet ik sterven!
De prins schepte haastig water en gaf het meisje te drinken. Ook zij groeide, zóó snel, dat hij het niet geloofd zou hebben als hij het niet met eigen oogen had gezien. Zij sprong uit de schil, rende naar de rivier, ging languit liggen en dronk en dronk. De prins stond achter haar om te beletten, dat zij zou ontsnappen. Zij dronk en dronk, maar de rivier was breed en diep, zij kon haar niet leeg drinken. Uitgeput van de inspanning bleef zij ten laatste liggen, het hoofd opzij, zij had het opgegeven, zij kreeg de rivier
| |
| |
niet leeg. De prins wachtte tot zij weer wat op adem was gekomen, toen hielp hij haar overeind. Ja, haar dorst was gelescht, zij riep niet meer om water. Het was heerlijk, dat zij er niet van door was gegaan, de prins keek naar haar, vol verbazing en vol bewondering, zij was nog mooier dan de twee anderen te samen. Zij droeg vlechten tot aan haar heupen; ze waren blond als de zon, zij had oogen, diep en blauw als de wolkelooze hemel, en wangen zacht en jong als het morgenrood. Zij was inderdaad de schoonste uit twaalf koninkrijken. Verbeeld je eens, dat zij weggeloopen zou zijn, dacht de prins, maar dat was zij niet en zij scheen ook niet van plan weg te loopen. Zij had heelemaal niets aan, en daar moest wat aan gedaan worden. Daarom deed de prins zijn buis uit en zijn kiel, zijn buis deed hij weer aan en zijn kiel gaf hij aan haar. Toen sloeg hij nog zijn mantel om haar heen, en zij wikkelde er zich in. Zij was nu gekleed, zij hoefde nu niet te bibberen en te klappertanden als het avond werd en koud. Samen gingen zij nu verder, zij liepen eerst langs de rivier tot ze bij een veerman kwamen, die zette hen over en wenschte hun een goede reis. 's Avonds maakte de prins een bed voor haar van blaren en mos, hij onderhield een vuur om bij haar te waken, en 's morgens zetten ze de reis weer voort. De prins vertelde haar, dat hij een prins was, en zij vertelde den prins, dat zij een prinses was. Een vrouwtje was bij haar wieg gekomen toen zij pas was geboren en had gezegd, dat zij voor haar vijftiende jaar niet onder den blooten hemel mocht komen, deed zij het toch dan zou zij zich aan een groot gevaar bloot stellen. Men had het haar verteld en zij had altijd naar het gebod geluisterd, tot zij eens aan de verzoeking niet had kunnen weerstaan om buiten bij de bloemen en onder de zon te zijn. Toen was er een reus gekomen en had haar meegenomen uit den tuin, waar zij bloemen plukte. Hij had haar naar zijn verblijf ontvoerd, daar waren nog twee andere prinsessen
en toen de reus zijn slaap van zeven jaren begon had hij hen alle drie veranderd in goudappelsienen aan zijn wonderboom, en die boom had een stem om den reus te waarschuwen als er onraad dreigde. De prins vertelde haar, hoe hij de wijde wereld was ingetrokken om haar te zoeken en hoe hij haar gevonden had, zij noemde hem haar bevrijder, en hij noemde haar prinses Goudappelsientje en dat vond zij heerlijk, zij sloeg haar armen om zijn hals en gaf hem een kus. En dat deed den prins veel pleizier, want in zijn hart had hij een groote liefde voor prinses Goudappelsientje opgevat.
Na een voorspoedige reis kwamen zij in het koninkrijk van den prins. Zij reisden naar de koningsstad, maar buiten de stad was een bron met een vijver, waar veel boomen om heen stonden. De
| |
| |
prins ging met prinses Goudappelsientje naar den vijver en zei:
- Kijk, hier ziet ge een boom, die met zijn breede kroon en zijn zware takken half over den vijver hangt. In de kroon van dien boom zal ik een zitplaats voor je maken, want ik kan je moeilijk in je kiel en in je mantel meenemen naar het paleis, waar ze je zouden wegjagen vóór ik had kunnen uitleggen, dat je een echte prinses bent. Daarom moet je hier blijven, in den boom klimmen en je daar tusschen het loover schuil houden. Ik reis intusschen naar mijn vader, vertel hem alles wat gebeurd is, ik zal alles voorbereiden wat voor de waardige en feestelijke ontvangst van een voorname prinses noodig is, dan kom ik je halen met groot gevolg en breng mooie prinsessenkleeren voor je mee, zoodat je je niet hoeft te schamen en je gekleed bent zooals het een prinses betaamt, die de schoonste is uit twaalf koninkrijken.
Goudappelsientje vond het goed. De prins maakte in den boom een zitplaats voor haar gereed, hij bond en vlocht takken tot een troon, daarop hielp hij Goudappelsientje in den boom en zette haar in haar zetel van loover. Toen nam hij afscheid van haar en verzekerde haar, dat hij haast zou maken en binnen een paar dagen zou terugkeeren. Hij sprong uit den boom en ging naar de stad.
Nu was er in de buurt een klein dorp en de schout van dit dorp had een werkmeid, die zoo leelijk was als de nacht. Iederen dag ging deze meid met een kruik water scheppen in den vijver onder de boomen. Toen zij nu met haar kruik kwam en zich onder den boom, waarin Goudappelsientje zat, over den vijver bukte om water te scheppen, zag zij in het water het gezicht van Goudappelsientje weerspiegeld. Want Goudappelsientje had zich voorzichtig naar voren gebogen, om te zien wat die meid kwam doen. De meid echter dacht niet anders dan dat zij haar eigen spiegelbeeld zag. Zij keek ernaar met groote verbazing, toen sprong zij op en riep uit:
- Wat ben ik dom, dat ik mij voor leelijk laat uitschelden. Men heeft mij dat zeker gezegd, om mij allerlei vuil en nederig werk te laten doen. Nu zie ik met eigen oogen, dat ik zoo mooi ben als de mooiste prinses. Maar als ik aan een prinses gelijk ben, dan wil ik ook geen water meer halen!
Zij danste weg en kwam bij haar meesteres terug, zij hield het hoofd in den nek, trok haar neus in de hoogte en zei:
- Ik haal geen water meer, want ik ben mooier dan de mooiste prinses.
En zij gooide de kruik tot scherven over den vloer.
Maar haar meesteres werd woedend en riep:
- Verwaand en dom leelijk schepsel! Verniel je zoo mijn kruiken? Wat haal je je in je hoofd, dat je mooi bent? Je bent zoo
| |
| |
leelijk, dat je zelf zoudt schrikken als je 't kon zien. Haal geen dwaasheden uit, als je niet wilt dat je een pak slaag krijgt. Hier, doe je werk, neem mijn kind, ga het baden in den vijver en maak dat je wegkomt.
De meid nam het kind bij de hand en nam het vee mee naar den vijver. Maar toen ze onder den boom, waarin Goudappelsientje zat, water wilde scheppen om het kind te wasschen zag zij weer het spiegelbeeld van het liefelijke gezicht van Goudappelsientje, en niet anders denkend dan dat het haar eigen spiegelbeeld was, zei ze:
- Wat laat ik me dan wijs maken door mijn meesteres! Ik zie toch zelf, hoe mooi ik ben. Natuurlijk scheldt mijn meesteres mij uit, omdat zij jaloersch is. Maar ik ben niet gek. Als ik zoo mooi ben als een prinses, dan wil ik ook behandeld worden als een prinses, en dan wasch ik geen vuile en lastige kinderen meer.
Ze gaf het kind een draai om de ooren, zoodat het luid begon te schreeuwen en sleepte het aan de hand mee naar huis.
- Hier, zei ze tegen haar meesteres, hier heb je je lastig kind terug. Als je 't gewasschen wilt hebben, wasch het dan zelf. Ik bedank ervoor, sinds ik met eigen oogen gezien heb, dat ik mooier ben dan de mooiste prinses.
Maar nu verloor de vrouw van den schout haar geduld. Zij pakte een stok en gaf de meid een geducht pak slaag.
- Moet je mijn kind mishandelen! riep zij uit. Je bent niet alleen dom en leelijk, maar je bent bovendien nog gek. Kijk in den spiegel, dan kun je zien hoe je domme en afschuwelijke gezicht er uit ziet. Ik wil je niet langer in mijn huis hebben.
De meid keek in den spiegel, dien haar meesteres haar woedend voorhield, en zag beschaamd, hoe leelijk zij was. Zij ging nu de deur uit, weggejaagd en nagescholden door haar meesteres. Maar zij was hardnekkig, zij ging weer naar den vijver terug, keek onder den boom waarin Goudappelsientje zat weer in het water, en waarachtig, daar zag zij weer het liefelijke en schoone gelaat.
- Daar kan ik met mijn verstand niet bij, zei zij, thuis ben ik zoo leelijk als de nacht en hier ben ik zoo mooi.
Goudappelsientje kon zich niet langer bedwingen, zij maakte zich vroolijk over het gedrag en de woorden van de meid en begon hartelijk te lachen. De meid hoorde dit lachen, zij schrok en keek omhoog. Daar zag zij tusschen het groen van het loover hetzelfde lieve en mooie gezicht, dat zij in het water weerspiegeld had gezien. Zij begreep nu haar vergissing en was beschaamd over de dwaasheden, die zij zich in het hoofd had gezet. Zij zei tegen het meisje in den boom:
- God sta mij bij, hoe komt het, dat jij hier in dien boom zit?
| |
| |
- Ik wacht hier, zei Goudappelsientje.
- Al lang?
- Al uren. En ik zal nog wel uren moeten wachten.
- Nu, als het je 't zelfde is, ik heb niets om handen, zal ik bij je komen, om je te helpen het wachten te korten?
- Dat is goed, zei Goudappelsientje.
- Maar hoe kom ik daarboven?
- Wacht maar, zei Goudappelsientje.
En zij liet een van haar mooie, lange vlechten uit den boom neerhangen. De meid greep de vlecht en heesch er zich aan op. In den boom kwam zij naast Goudappelsientje zitten, en zei:
- Nu zit je niet meer zoo alleen. Op wien wacht je?
- Op den prins, zei Goudappelsientje.
- Op welken prins?
- Op den prins van jullie land. Ik was in de macht van een reus en uit die macht heeft de prins mij bevrijd terwijl de reus sliep. De prins heeft mij meegenomen als zijn bruid en zal met mij trouwen. Omdat ik geen kleeren had heeft hij mij de zijne gegeven, maar in deze kleeren kon hij mij niet in het paleis van zijn vader brengen. Hij heeft mij hier achtergelaten en is alleen vooruitgegaan. Hij zou alles aan den koning vertellen en mij met groot gevolg dan hier komen halen en prinsessenkleeren voor mij meebrengen.
- Ben je dan een prinses? vroeg de meid.
- Ja, ik ben een koningsdochter, zei Goudappelsientje.
- En hoe heet je?
- Ik heet prinses Goudappelsientje.
- Aan je kiel en je mantel te zien, zou ik niet zeggen, dat je een prinses bent, zei de meid. En je zit hier in een boom in plaats van op donzen kussens. Maar je gezicht is echt het gezicht van een prinses, ik heb nog nooit zoo'n fijne huid gezien, je wangen zijn zoo heerlijk als appelsienen en je prachtige vlechten zijn van goud. Mag ik ze eens aanraken?
- O jawel, zei Goudappelsientje.
Nu was de meid niet alleen leelijk en dom, maar in haar domheid was zij ook boosaardig en afgunstig. Zij pakte een van de vlechten van Goudappelsientje en gaf er een krachtigen ruk aan, zoodat Goudappelsientje van haar zitplaats gleed. De meid deed alsof zij haar wilde opvangen, greep haar bij haar kleeren, gaf haar echter een verraderlijken duw en schudde het meisje toen uit den lossen mantel en uit den kiel. Daar ging Goudappelsientje, zij kon zich niet vasthouden, zij tuimelde uit de takken en kwam met een plons in den vijver terecht. De meid bukte zich voorover, ze zag Goudappelsientje zinken, groote kringen groeiden over het heele vijver- | |
| |
oppervlak, en daar dansten een paar afgerukte takjes in. Maar Goudappelsientje was in de diepte verdwenen. Op de plaats echter waar zij gezonken was schoot uit het donker water een groote, prachtige waterlelie omhoog, de opstaande bladen van de kelk waren hagelblank boven de glanzende, donkergroene bladen van de plant. De meid schonk er echter geen aandacht aan, zij dacht, dat die waterlelie daar tevoren ook wel geweest zou zijn, maar dat zij die toen alleen maar niet had gezien. Zij haastte zich nu, om den kiel aan te trekken en den mantel om te doen, den kraag van den mantel hield zij nauw om het gezicht gesloten en nu wachtte zij af.
Den tweeden dag kwam de prins, hij kwam in een gouden koets met groot gevolg van bereden ridders, edelen en voornamen van het land, prachtige paarden aan den korten teugel, met vlokken schuim op de borst, in hun trappelenden gang, prachtige ruiters, wiegend in het droog krakende zadel. De prins had hoog opgegeven van de schoonheid der prinses en allen in zijn gevolg waren vol verwachting, om de jonge bruid en de aanstaande koningin te zien, die volgens de woorden van den prins de schoonste was uit twaalf koninkrijken. Toen zij bij den vijver waren aangekomen sprong de prins uit het rijtuig. Hij was prachtig uitgedost, hij droeg een rood fluweelen schoudermanteltje met goud afgezet, een witzijden buis en broek, gouden gespen op de schoenen, een gouden sabel opzij en een veer op den hoed. Hij snelde naar den boom, hij hield de armen uitgestrekt om zijn geliefde bruid te roepen. Maar lang hield hij zijn armen niet uitgestrekt, hij trok ze weer gauw terug, en dat was te begrijpen, want tusschen het loover zag hij, in plaats van het lieve gelaat met die rijpe, donzen kleur op de wangen en de gouden vlechten daarlangs, een grauw en grijnzend gezicht.
- Hemeltje lief, zei de prins, wat is er gebeurd?
- Niets, zei de stem uit den boom. Ik zit hier en wacht, mijn lieve prins, al uren en uren, en ik dacht dat ik nog uren en uren zou moeten wachten, maar het is lief, dat je nu bent gekomen. En heb je groot gevolg bij je?
- God zij mij genadig, dacht de prins, maar dat is niet mogelijk, dat iemand in twee dagen zoo verandert.
De meid in den boom zag de radeloosheid op zijn gezicht en zei:
- Maar ken je me dan niet meer? Ik ben je Goudappelsientje, zie, hier zijn je mantel en je kiel, je zou mij komen halen met een rijtuig en met groot gevolg en kleeren voor mij meebrengen.
- Ja, dat weet ik, zei de prins, maar hoe kom je zoo grauw en zoo zwart in je gezicht?
- Omdat ik verbrand ben door de zon.
| |
| |
- En hoe komt het, dat je stem zoo heesch en rauw is?
- Omdat ik niets anders heb gedaan dan luid tot God voor jou gebeden.
- En waarom zijn je vlechten verdwenen?
- Omdat niemand ze gekamd heeft.
Op alles krijg ik een antwoord, dacht de prins, maar hij stond geheel bedremmeld en verbouwereerd te kijken. De teleurstelling was vreeslijk, hij wist niet wat aan te vangen, daarbij vreesde hij ook den spot der hovelingen, als zij aanstonds zijn bruid zouden zien, die hij in het paleis als de schoonste uit twaalf koninkrijken had geroemd. Maar er was niets aan te doen, hij kon haar daar niet laten zitten, hij was gekomen om haar te halen, de gedachte flitste door hem heen, dat zij op dezelfde snelle en wonderlijke wijze als zij leelijk geworden was, ook weer haar stralende schoonheid zou kunnen terug krijgen. Daarmee troostte hij zich voorloopig, al was het een schrale troost. Hij wenkte de pages, die de prinsessenkleeren droegen, zij traden naderbij, de prins nam de kleeren van hen over en reikte ze het meisje toe. Hij doorstond duizend kwellingen, terwijl hij wachtte en op en neer liep. Hij dacht er over na, of hij er niets op zou kunnen verzinnen, om zijn gevolg naar huis te sturen, maar hij vond er niets op. Ook beeldde hij zich in, dat het gezichtsbedrog zou kunnen zijn geweest, een begoocheling van zijn oogen, en dat aanstonds zijn bruidje te voorschijn zou komen, even schoon als zij geweest was, maar hij vreesde het ergste. Daar riep ze hem al. Hij kwam onder den boom, hij hielp haar naar beneden, neen, 't was nog erger dan hij zich had voorgesteld, zij was leelijk als de nacht, ook haar slanke gestalte was zij kwijt, zij was vierkant, grof en plomp, het wit satijnen kleed zat gespannen en gerimpeld in plaats van dat het in rijke plooien om haar heen viel tot een sierlijken sleep.
- Kom maar gauw, zei de prins, en dat was het beste wat hij kon zeggen.
Hij sleepte haar haastig in de gouden koets, deed het portier dicht en liet het rijk met goud bestikte gordijntje neer. Maar zoo vlug was het niet gebeurd, of de edellieden en hovelingen hadden de bruid te zien gekregen. Zij begonnen met verbaasd te zijn, en ze eindigden met te lachen. De prins, die bevel gegeven had naar huis te rijden, hoorde het spottend gelach achter zich, dat was een nieuwe kwelling voor hem. De bruid aan zijn zijde voelde zich mooi in haar kostbare kleeren van wit satijn, zij lachte haar bruidegom toe, maar de prins had het gevoel, dat hem niets ergers kon overkomen. Zij noemde hem een paar keer: mijn prins, maar omdat hij niet antwoordde hield zij haar mond, en dat was verstandig. Zoo werd
| |
| |
die rit naar het paleis, waarvan de prins zich zooveel had voorgesteld, een treurige en sombere rit. Toen zij in het paleis aankwamen bracht de prins zijn bruid naar de kamer, die met alle praal voor haar gereed was gemaakt. Niemand kreeg hier de bruid nog te zien. De prins verontschuldigde haar door te zeggen, dat een verblijf van een paar dagen in een boom iemand geen goed doet. En dat begrepen ze.
In de stad nu was een waschvrouw, die ging tweemaal in de week de wasch doen aan de bron met den vijver onder de boomen. Toen zij eenige dagen na deze gebeurtenissen met haar groote waschmand aan den vijver kwam viel haar de prachtige, hagelblanke waterlelie op, die zoetjes dreef op haar donkergroene bladen.
- Dat is een buitengewoon mooie waterlelie, zei de vrouw, die neem ik mee naar huis.
Zij sneed onder water den stengel af en nam de bloem in haar waschmand mee naar huis. Zij vulde een groote, koperen schaal met water, legde de bloem erin en zette de schaal midden op tafel neer. Het was wonderlijk, de vrouw kon haar oogen niet van de bloem afhouden, zij was zoo heerlijk wit, zoo heerlijk mooi om naar te kijken. Den volgenden dag was de bloem nog even frisch. De vrouw deed haar werk, mangelde en streek, en toen ging zij de deur uit, om de wasch weg te brengen. Toen zij 's avonds thuis kwam, neen, de vrouw kon haar oogen niet gelooven, de vloer was geveegd, er lag nergens meer een stofje, zelfs niet als je met je vinger langs de plint streek, de ruiten waren geboend en het eten was gekookt. De vrouw begreep er niets van, maar wat door een ander gedaan is hoef ik zelf niet meer te doen, dacht zij, en zij at het eten op, en het smaakte heerlijk. Den volgenden morgen moest de vrouw weer de deur uit, en toen zij 's avonds thuis kwam was alles net als den vorigen dag, de vloer was geveegd, het stof was afgenomen, de ramen glommen en het eten was gaar.
- Ik moet er achter komen wie dat doet, zei de vrouw.
Daarom deed zij den volgenden morgen net of zij de deur uitging, maar zij ging niet de deur uit, zij verstopte zich haastig in een kast, waarvan de deur een kier had, en door die kier kon zij alles zien, wat er in het vertrek zou gebeuren. Toen het een tijdje stil was geweest ritselde het bij de waterlelie. De vrouw keek, en zij keek haar oogen uit. Want uit de bloembladen van de waterlelie vouwde een meisje haar witte kleed te samen en sprong met lichten voet op den vloer. De schaal, waarin de waterlelie had gelegen, was leeg, maar door het vertrek liep het meisje, slank en mooi, jong als de lente, een blos, teer als het morgenrood, lag op haar
| |
| |
donzige, ronde wangen, en haar zonblond haar hing in twee lange vlechten neer.
- Wat is zij mooi, zei de vrouw, zij is nog mooier dan de bloem.
En dat was zoo, zij was mooier en heerlijker dan alle bloemen, men kon zijn oogen niet aan haar verzadigen. En niet alleen was zij mooi, zij was ook ijverig, zij veegde en keerde den vloer, zij wiesch de ramen helder, zij kookte aan het fornuis. De vrouw keek toe, het was een genot het meisje bezig te zien, en alles ging zoo geruischloos. Toen het werk klaar was sprong het meisje, licht alsof zij vleugels had, in de schaal, zij vouwde haar kleed tot de bladen van de waterlelie, om zelf in de kern weg te zinken, maar daar sprong de vrouw uit de kast te voorschijn. Het meisje schrok hevig, zij slaakte een kreet, daar stond zij en hield met twee handen den zoom van haar kleedje getild. Maar de vrouw kwam naar haar toe, greep een van haar handen die het kleedje losliet, en zei:
- Om 's hemels wil, zeg mij, wie ben je?
Het meisje antwoordde:
- Ik ben de koningsdochter Goudappelsientje.
Zij hield de hand van de vrouw vast en sprong van de tafel. De vrouw deed haar neerzitten en Goudappelsientje vertelde haar geschiedenis, hoe zij in de macht van den reus was geraakt, hoe zij door den prins was bevrijd, hoe zij in den boom bij den vijver had gezeten en door de leelijke werkmeid, die daar water kwam scheppen en een kind kwam wasschen, uit den boom in het water was geduwd. Zij drukte de vrouw echter op het hart van dat alles aan niemand iets te vertellen, vooraleer zij haar doel had bereikt, en dat doel was den prins, wiens bruid zij was, terug te vinden om zijn vrouw te worden. De vrouw beloofde, dat zij zou zwijgen.
Goudappelsientje bleef nu bij de vrouw, zij deed het huiswerk, maar zij was er altijd vlug mee klaar, daarom zei zij tot de vrouw:
- Ik kan goed parelstikken, als je nu in de stad parels en stof koopt, dan zal ik iederen dag mijn parelborduurwerk maken en dan kun je dat met winst aan de kooplieden verkoopen.
De vrouw ging in de stad, kocht parels en mooie weefsels, en Goudappelsientje maakte haar borduurwerk. De vrouw ging het verkoopen bij een koopman en deze zei:
- Dat is prachtig parelborduurwerk, het is het mooiste, wat ik ooit heb gezien.
En hij betaalde haar tweemaal zooveel als zij voor de parels en de stoffen had uitgegeven, en zei:
- Als gij mij nog meer van dit werk brengt, dan zal ik het steeds goed betalen.
Voor het verdiende geld kocht de vrouw nieuwe parels en nieuwe
| |
| |
stoffen, en Goudappelsientje maakte haar borduurwerk, zij was een zegen in het huis van de vrouw, zij zat voor het borduurraam gebogen, zij maakte de mooiste figuren, bloemen en vogels, pauwen met de vonkende pronk van hun opengewaaierde staart, meeuwen in hun vlucht zóó levendig, dat men hun wiekslag meende te hooren. De vrouw verdiende veel geld. Goudappelsientje wilde er niets van hebben, zij vroeg alleen, dat de vrouw haar berichten zou brengen van den prins. Maar de vrouw kon niet veel berichten brengen. Zij wist alleen te vertellen, dat het huwelijk van den prins was uitgesteld en dat de bruid in het paleis was.
- Dat is die werkmeid, zei Goudappelsientje.
Ja, het huwelijk was uitgesteld, de prins hoopte steeds nog maar op het wonder, dat zijn leelijk geworden bruid weer mooi zou worden, maar zij werd niet mooi, iederen dag ging hij haar in haar kamer opzoeken, maar zij bleef even leelijk, al de mooie kleeren, die zij kreeg en droeg, hielpen er niet aan. Maar zij, de valsche bruid, was reeds dag aan dag bezig met haar bruidskleeren en haar bruidstooi. Zij had van het prachtige parelborduurwerk gehoord, dat een der kooplieden in de stad verkocht, nu wilde zij ook een pareldiadeem hebben en een bruidssleep van twintig ellen met parels bestikt. Zij vroeg den prins naar den koopman te willen gaan en hem te vragen, wie dit borduurwerk voor hem maakte. De prins ging naar den koopman, en deze zei:
- Een waschvrouw brengt het mij, ik geloof niet, dat zij het zelf maakt, maar ik zal er haar naar vragen.
Toen hij er haar naar vroeg zei de vrouw echter:
- Ik heb beloofd, niet te zullen vertellen, wie dit werk maakt. Dit is een geheim. Het moet u voldoende zijn, dat ik het werk bij u breng.
Het antwoord van de vrouw werd aan den prins overgebracht en de prins deelde het aan zijn bruid mee. Maar de werkmeid was, sinds zij in het paleis was en mooie kleeren droeg, zich heel wat gaan verbeelden, zij meende dat zij net zoo goed als een echte prinses er nukken en grillen op na mocht houden en daarom hield zij voet bij stuk, zij moest en zou haar diadeem en haar bruidssleep van parelborduurwerk hebben en dat borduurwerk moest net zoo mooi zijn als dat wat de koopman verkocht. De prins zag evengoed, dat zijn bruid dom en grof was als hij zag, dat zij leelijk was, maar hij had zulke onvergetelijke herinneringen aan haar zooals zij was geweest voor hij haar bij den vijver verliet, dat hij met geen mogelijkheid de hoop van zich af kon zetten, hoe ijdel die ook tot nu toe was geweest, dat zij op een wonderbaarlijke manier weer precies zoo zou worden als zij was geweest en dan wilde hij zich niet te
| |
| |
verwijten hebben, dat hij haar wenschen in den bruidstijd niet had ingewilligd. Daarom liet hij het bevel uitvaardigen, dat alle parelstiksters uit de heele stad naar het paleis moesten komen, om den sleep van zijn bruid te borduren.
- Nu ga ik, zei Goudappelsientje.
Maar zij deed kleeren van de werkvrouw aan, bond haar lange blonde vlechten op en sloeg een hoofddoek om, teneinde haar gezicht zooveel mogelijk te verbergen. Zij kwam in het paleis, met veertig andere meisjes, zij werden in een groote zaal gebracht, daar hadden zij den sleep van twintig ellen tusschen zich, zij hielden hem aan de zoomen op haar knieën en gingen aan het werk. Het was een vroolijk gezelschap, er werd gelachen en gepraat, meisjes, die een bruidssleep maken, hebben het hoofd vol van gedachten aan haar eigen bruidsdroom en haar eigen bruidsdag. Daarom praatten zij met elkaar, zij vertelden elkander haar geheim en vroegen Goudappelsientje naar het hare. Maar Goudappelsientje zei:
- Willen jullie een vertelling hooren?
- Ja, ja, riepen de meisjes.
En toen vertelde Goudappelsientje haar eigen geschiedenis. Terwijl zij zat te vertellen en de anderen luisterden kwam de werkmeid binnen, die nu de rol speelde van prinses en als een prinses was gekleed, zij wilde eens naar het werk van de meisjes komen kijken en hoorde het heele verhaal aan, dat Goudappelsientje deed. Zij keek het vertellende meisje scherp aan, en plotseling herkende zij het lieve en mooie gelaat, dat zij eerst in de weerspiegeling van den vijver en later in den kruin van den boom had gezien. Het eerste oogenblik voelde zij zich verlamd van schrik en schaamte, maar toen ontstak zij in woede, nam een stok, stoof op Goudappelsientje af en begon haar te slaan, terwijl zij tegen de andere meisjes, die verschrikt opsprongen, schold en schreeuwde:
- Wat denken jullie wel? Zijn jullie hier gekomen om te werken of om sprookjes te vertellen en naar sprookjes te luisteren?
Op het lawaai der scheldende stem van de valsche prinses en der schreiende meisjes kwam de prins binnen. Daar zag hij zijn woedende bruid, die met een stok een der meisjes sloeg, hij ging naar haar toe, nam haar den stok af en vroeg wat er was gebeurd en dat dit meisjes had gedaan, dat zoo hardhandig werd bestraft.
- Niets! riepen de andere meisjes. Zij heeft niets gedaan. Zij heeft alleen maar een sprookje verteld en toen is de prinses, die binnen was gekomen, boos geworden.
De prins keek naar zijn bruid, die nog steeds met den stok in de hand stond. Zij was bleek en aschgrauw, nog nooit was zij hem
| |
| |
zoo leelijk, zoo dom en grof voorgekomen. Hij zond haar de kamer uit, en toen zij weg was zei hij tot het geslagen meisje:
- Nu kunt ge rustig vertellen. Begin uw geschiedenis opnieuw, niets hoor ik liever dan sprookjes.
Goudappelsientje ging weer zitten, nam het werk weer op en vertelde:
- Er was eens een koningsdochter, die mocht tot haar vijftiende jaar niet onder den blooten hemel komen, een fee had dit bij haar wieg gezegd en gewaarschuwd, dat het meisje, als zij zich niet streng aan dit gebod hield, zich aan een groot gevaar zou blootstellen. Eens echter liep het meisje, toen niemand op haar lette, den tuin in, om daar te spelen. Toen kwam er een reus, die haar ontvoerde en haar meenam naar zijn verblijf. Toen de reus zijn slaap van zeven jaren begon veranderde hij de ontvoerde koningsdochter in een goudappelsien aan een wonderboom die in zijn tuin stond. Die boom had een stem, om den slapenden reus te waarschuwen als er gevaar dreigde. Maar een moedig prins die uit een ver land kwam met een hart vol verlangen naar de koningsdochter, slaagde erin den goudappelsien te plukken. Hij wist aan den reus, toen die hem achtervolgde, te ontsnappen, en bevrijdde de koningsdochter, door den goudappelsien te schillen, van haar toover. Nauwelijks was de vrucht geopend of de prinses sprong eruit te voorschijn. Zij had een dorst van vele jaren, maar de prins leschte haar dorst. Zij had geen kleeren, maar de prins kleedde haar met zijn kiel en mantel. Hij kreeg haar lief en nam haar mee naar zijn koninkrijk, waar zij zijn bruid zou worden. Maar toen de prins het paleis van zijn vader naderde wilde hij de prinses niet de schande aandoen in de kleeren die zij droeg de koningsstad en het koninklijk paleis binnen te gaan. Hij bracht haar daarom in een buiten de stad gelegen klein park, waar een bron en een vijver waren met boomen er omheen en maakte voor haar een troonzetel in een boom, die zich over het water boog. Terwijl nu de prinses in den boom zat en de prins naar zijn vaderstad was om alles voor de ontvangst van zijn bruid in gereedheid te brengen en kleeren voor haar te halen die haar waardig waren, kwam er een leelijke en boosaardige werkmeid, die het spiegelbeeld van de prinses in het water van den vijver zag en meende, dat dit haar eigen
spiegelbeeld was. Omdat de prinses in den boom over de dwaasheid van de werkmeid moest lachen merkte deze haar vergissing. Met list en sluwheid wist zij toen gedaan te krijgen, dat de prinses haar een plaats in den boom naast zich aanbood, maar toen zij eenmaal naast de prinses zat ontdeed zij haar van den kiel en den mantel van den prins en duwde haar in het water, opdat zij in den vijver
| |
| |
zou verdrinken. De prinses zonk naar den bodem, maar een waterlelie ving haar op in haar kelk, die zich boven het watervlak ontsloot. Een waschvrouw, die bij den vijver de wasch kwam doen, zag de waterlelie, sneed de bloem af, nam haar mee naar huis en legde haar in een groote, met water gevulde schaal. Terwijl de vrouw heen was rees de prinses uit de waterlelie op in het kleed der bladen van de bloem en deed, zoolang als de vrouw weg was, al haar werk. Dit duurde eenige dagen, maar eens betrapte de vrouw de koningsdochter, vooraleer deze in de waterlelie was kunnen terugvluchten en haar kleed tot de bladen van de bloem had kunnen vouwen. De vrouw hield de koningsdochter bij zich, die parelborduurwerk voor haar maakte, dat de vrouw in de stad ging verkoopen. Toen nu de prins, die bij den vijver niet zijn bruid had afgehaald maar een ander, die verraderlijk haar plaats had ingenomen, alle parelstiksters van de stad beval in zijn paleis te komen, om den sleep van zijn bruid, waarvan hij niet wist, dat het een valsche bruid was, te borduren, ging ook de ongelukkige koningsdochter naar het paleis, waar zij met de andere meisjes werd toegelaten om haar werk te doen.
Toen Goudappelsientje zoover met haar verhaal gevorderd was ging de prins ijlings naar haar toe en zei:
- Het is mijn geschiedenis, die gij verteld hebt.
Goudappelsientje antwoordde:
- En de mijne.
De prins keek haar diep in de oogen, hij deed haar haar hoofddoek af, ontbond haar blonde vlechten, die neervielen in hun lengte tot haar heupen, toen nam hij haar gezicht in zijn handen en herkende zijn bruid. Het geluk overstelpte hem zoo, dat hij de eerste oogenblikken geen woord meer kon uitbrengen. Die hoop, die hem niet had willen loslaten, dat er een wonder zou gebeuren, waardoor hij zijn onvergetelijke bruid zou terugvinden, was nu verwezenlijkt. Hij nam de koningsdochter in zijn armen, hij kon zijn oogen niet van haar afwenden, zij leek hem nog schooner en heerlijker dan het beeld was dat hij, sinds hij haar bij den vijver verliet, in zijn herinnering en in zijn hart had bewaard.
- Hoe liep het af? Hoe liep het af? riepen de meisjes.
- Zóó loopt het af, zei Goudappelsientje, dat de koningsdochter den bruidssleep, dien zij te samen met de andere meisjes heeft geborduurd, zal dragen op haar trouwdag met den prins!
En zoo liep het ook af. Goudappelsientje was gekleed met den bruidssleep, hij was twintig ellen lang, en al de meisjes die eraan hadden geborduurd en die naar haar vertelling hadden geluisterd, droegen als bruidsmeisjes dien sleep. In geen twaalf koninkrijken
| |
| |
was er ooit zoo'n bruid geweest. De bruid was gelukkig en de bruidegom was gelukkig en de vader van den bruidegom was niet minder gelukkig, hij liet de armen in zijn geluk deelen. Alle waterbassins in den koninklijken tuin, in de parken en op de pleinen van de stad werden met boter en honing gevuld, het land vloeide ervan over, er was genoeg en daarom had iedereen genoeg. Maar die gemeene werkmeid kreeg niets, die werd op een ezel gezet en de woestijn ingejaagd.
|
|