| |
| |
| |
De blinde prinses en haar zoon
Vele jaren geleden leefde er eens in een heel ver land een jonge prins, die ervan hield met een groot jacht pleiziertochten te maken op het water. Op zekeren dag zeilde hij met zijn boot langs de kust, tot hij aan de kust kwam van een ander land, hij voer tot aan de monding van een rivier, daar liet hij zijn boot voor anker gaan en wierp zijn hengel uit, om in de zee te visschen. Nu woonde er in dit land, bij de bronnen van de rivier die hier uitmondde, een prinses, die gewend was haar haren in den stroom te wasschen. Zij kon haar haren moeilijk ergens anders wasschen, want zij waren zóó lang, dat zij, als de prinses het hoofd boog, over den ganschen stroom meedreven en reikten tot aan de monding der rivier. En zoo gebeurde het, dat de vischangel van den prins zich in de haren van de prinses verwarde. De prins haalde op en zag de lange, drijvende vlechten van dat prachtige haar, hij kon het verlangen niet bedwingen, te weten te komen, aan wie dit haar toebehoorde. Daarom liet hij het anker lichten en hij gaf bevel de rivier op te varen. De slanke boeg van de boot dreef de haren uiteen en langs hun zeker spoor bereikte het schip de bronnen der rivier, waar aan den oever de prinses zat neergeknield, verborgen achter haar haren, die in den stroom neerhingen. Toen de boot naderde nam zij haar haren voor haar gezicht weg en de prins werd door de schoonheid van haar gelaat ten diepste getroffen. Hij meerde zijn boot, ging aan land en naderde de prinses. Zij was uit haar geknielde houding opgestaan, haar dienaressen hielden haar haren als een mantel om haar heen. Zij keek den prins aan en zag welk een indruk zij op hem maakte. Hij zei haar, uit welk land hij gekomen was en vroeg haar, de gast van haar vader te mogen zijn. Daarom gaf zij haar dienaressen het bevel, den prins naar haar vader den koning te brengen, zij zelve ging hem voor, twee dienaressen hadden haar haren uit de rivier genomen en droegen ze als een sleep achter
| |
| |
haar. Toen zij bij het paleis waren aangekomen, werd de prins bij den koning gebracht. De koning ontving hem vriendelijk en noodigde hem uit zijn gast te willen zijn. De prins nam de uitnoodiging verheugd en dankbaar aan.
Hij was nu in de gelegenheid dikwijls in het gezelschap van de prinses te zijn, hij kreeg haar lief en zij kreeg hem lief, en het duurde niet lang, of de prins vroeg bij den koning om de hand van diens dochter. De koning gaf zijn toestemming, de prins en de prinses werden bruid en bruidegom, zij trouwden, heel het land vierde feest, en na de huwelijksplechtigheden gaf de prins het verlangen te kennen, zijn jonge vrouw mee te nemen naar zijn land. Zij namen afscheid van den koning, zij scheepten zich in, de dienaressen van de prinses vergezelden haar, het anker werd gelicht, het schip voer met den stroom mee de rivier af, de zeilen waren blank, de hemel was blauw, de zon scheen, en zoo bereikten zij spoedig de zee.
Nu was de opperste der dienaressen een schoone, jonge vrouw, die zich door haar bevalligheid en beminnelijkheid de vertrouwelinge van de prinses had weten te maken. Haar bevalligheid was natuurlijk, haar beminnelijkheid was voorgewend, in werkelijkheid was zij een vrouw, die verteerd werd door eerzucht en naijver. Wanneer zij voor den spiegel stond vergeleek zij haar gelaat met dat van de prinses. Zij vroeg: Ben ik niet schooner dan zij? Waarom zou ik minder zijn dan zij en niet het recht hebben op hetzelfde geluk? Als zij den prins en de prinses samen zag werd zij door afgunst gekweld, zij kon den aanblik niet verdragen, zij vluchtte heen en voedde duizend booze gedachten in haar hart. Maar listig en sluw als zij was wist zij hare ware gevoelens te verbergen, zij was voorkomend, gaf acht op de geringste wenken van de prinses, raadde haar wenschen en won daarmede ook de genegenheid van den prins, die getroffen was door de groote toewijding, welke zij jegens haar meesteres aan den dag legde. Zij voelde dat wel, zij verheugde er zich over en deed haar best om die genegenheid te behouden en nog te versterken. Maar juist omdat zij de genegenheid van den prins voelde werd zij hoovaardig, stoutmoedig en roekeloos in haar booze gedachten, ten laatste beheerschte zij zichzelf niet meer.
Op zekeren avond, toen de zee zeer rustig was en de nacht klaar, ging zij naar de hut van de prinses en vroeg haar, met haar nog even aan dek te komen en de stille, nachtelijke zee te zien onder de sterren. De prinses, die, voor zij zou gaan slapen, graag nog even in de frissche, koele lucht wilde zijn, nam het voorstel aan. De beide vrouwen leunden over de reeling, de zee vonkte van
| |
| |
een donker vuur, de kalme wind maakte een wapperend geluid in de zeilen, en zacht en bruisend klaterde het water voor den boeg. Plotseling wees de dienares langs den scheepswand naar beneden en zei:
- Kijk, een vliegende visch!
De prinses bukte zich diep voorover, de booze dienares greep haar onverhoeds vast en duwde haar in zee. Als een klein pak viel zij in de zacht schuimende golven, die over haar heen spoelden en zich sloten.
De prinses echter zonk niet naar den bodem. Zij werd tegen den scheepswand geslagen, die langs haar heen gleed, zij dreef weg onder den achtersteven en slaagde er daar in zich aan de kiel vast te grijpen. En zoo, aan haar gestrekte armen, gleed zij mee in het schuimende zog van het schip, en haar haren, die los gingen in het water, dreven achter haar aan. Zij hoopte zich te kunnen redden, maar er gebeurde iets vreeslijks. Toen een golf over haar heen sloeg zag een groote visch haar verschrikte oogen, hij zwom erop af, hij beet naar die oogen, hij rukte met zijn bek haar beide oogen uit, zwom er een eind mee weg en liet ze toen neervallen naar den bodem der zee.
Nu had de prinses geen oogen meer, zij was blind, maar in het donker, terwijl het water om haar heen bruiste, hield zij zich vastgeklampt aan de kiel van het schip.
De dienares ging, na haar booze daad volvoerd te hebben, naar de hut van de prinses, sloot de deur en legde zich te rusten. Den volgenden morgen deed zij de kleeren van de prinses aan en ontsloot de deur. Toen de dienaressen binnen kwamen om haar eten te brengen, sluierde zij zich, zij zei, dat zij geen lust in eten had, want zij was bang, zich in de tegenwoordigheid van de dienaressen te moeten ontsluieren en zich te verraden. Toen de prins kwam hield zij den sluier voor het gezicht. Hij zei haar, dat zij zijn land naderden, hij nam haar mee naar het dek van het schip, zij behield den sluier van de prinses en deed dien nauwer om het hoofd, alsof zij zich tegen den zeewind wilde beschermen. Zij zelf had de prinses dikwijls aangeraden dat te doen, zoodat de prins het gewend was en zich niet verwonderde. Zij naderden het land, een kleine boot kwam langszij, de bemanning hielp haar langs de valreep naar beneden, de andere dienaressen, die niet anders dachten dan dat zij de prinses was, volgden haar, de roeiers roeiden naar land, en toen zij uit de kleine boot gestegen was vergezelden de dienaressen haar naar het paleis van den jongen vorst en brachten haar in een kamer, die haar werd aangewezen. Toen zond zij allen weg en zeide, dat zij alleen wenschte te zijn.
| |
| |
Maar de echte prinses had in de duisternis van haar vreeslijke blindheid vele bange uren doorgebracht in het water. Zij liet de kiel van de boot niet los. Zij merkte, dat het schip stil ging liggen, maar hield zich krampachtig vast. Zij trachtte geluiden te onderscheiden om daardoor te achterhalen wat er gebeurde en wat zij niet kon zien, omdat zij geen oogen meer had, maar haar ooren werden verdoofd door het eentonige gebruis van de zee. Toen voelde zij dat het schip weer voortgleed. Opnieuw hield zij stevig vast, hoe uitgeput zij ook was. Na eenigen tijd meende zij te merken, dat de kiel van het schip over den bodem schuurde. Zij tastte met haar voeten en voelde tot haar onuitsprekelijke vreugde vasten grond onder zich. Zij ging staan, zij bleef ver boven water uit. Zij liet de kiel los, tastte voorzichtig langs den scheepswand, toen voelde zij aan haar voeten een steen, toen nog een, het water reikte steeds minder hoog, het omspoelde ten laatste alleen nog maar haar voeten, toen liep zij op het droge, en na nog eenige schreden te hebben gedaan liet zij zich neerzinken. Uitgeput van ellende en vermoeienis, maar gelukkig en dankbaar, dat zij ten minste haar leven had kunnen redden, sliep zij in.
Toen zij wakker werd begon zij weer rond te tasten om te weten, hoe haar omgeving was. Zij merkte aan de warmte op haar lichaam, dat de zon scheen, nu zouden haar kleeren kunnen drogen. Zij liep voorzichtig een paar stappen en voelde, dat zij een plaats bereikte, waar dicht en hoog welig gras groeide. Omdat zij grooten honger had plukte zij grashalmen, zij at ervan, zij waren malsch, zij vond ook bessen aan struiken. Zij zocht net zoo lang tot zij meende een klein en dicht looverbosch te hebben bereikt, waarin zij beschutting kon vinden tegen den nacht en tegen slecht weer.
Maar intusschen was de prins naar de kamer gegaan, waar hij dacht zijn jonge vrouw te vinden. De dienares deed bij zijn binnenkomst den sluier af, de prins begreep er niets van, hij vroeg om uitleg, hij vroeg waar de prinses was en waarom de dienares de kleeren en den sluier van de prinses droeg. Toen viel de dienares op haar knieën, boog het hoofd en brak in snikken uit.
- Edele prins, zei zij, gij zijt door uw jonge vrouw schandelijk bedrogen. Zij had niet u lief, maar een ander; haar vader, de koning, verzette zich echter tegen dat huwelijk. Toen gij zijt gekomen is zij met u getrouwd, om zoo aan het paleis van haar vader te ontkomen. Zij heeft een bode met een brief naar haar minnaar gezonden, en die heeft haar den laatsten nacht met een klein schip van boord gehaald.
De prins kon zijn ooren niet gelooven, hij zag de schreiende vrouw aan zijn voeten en vroeg:
| |
| |
- Maar wist gij dan, dat zij zich zou laten ontvoeren?
- Pas op het laatste oogenblik.
- Waarom hebt gij mij niet gewaarschuwd?
- Zoolang het nog tijd was heb ik het niet gedaan, omdat ik mij uitputte in smeekbeden om haar van haar armzalig plan af te houden. Ik streed tusschen het verlangen, om haar niet het leed aan te doen u te waarschuwen en het verlangen om ijlings naar u te gaan. In dezen tweestrijd is mijn hart bezweken, want gij weet, hoe ik aan mijn meesteres was gehecht.
- En waarom hebt gij mij dat niet onmiddelijk verteld?
- Omdat ik u behoeden wilde voor de schande en voor den spot en de onsteltenis der bemanning en der dienaressen van de prinses, als gebleken zou zijn, dat de prinses verdwenen was. Daarom heb ik haar kleeren aan gedaan, die zij zelf niet meer meegenomen had, en mij gesluierd, opdat alles verborgen zou blijven tot het oogenblik, dat ik het u kon vertellen.
- Ik begrijp u niet, waarom waart ge zoo bevreesd voor die schande?
- Edele prins, omdat ik zoo dankbaar was voor de genegenheid die ik bij u voelde en omdat ik een nog veel grootere genegenheid voor u voel in mijn hart.
- Nee, ik begrijp u niet, want nu komt die schande nog veel vreeslijker over mij.
- Nee, nee, niet, als gij u in uw droefheid beheerscht. Zend de andere dienaressen weg, slechts zij kennen de prinses, hier echter heeft niemand haar gezicht gezien, niemand kent haar hier. Zij allen zullen gelooven, dat ik de prinses ben. En ik zal hier gesluierd en verborgen blijven en slechts dan mij laten zien, als ik uw eer moet redden.
- Mijn eer redden! riep de prins vertwijfeld uit. Ik begin u te doorzien. Als ik het complot moet gelooven, zooals gij het mij vertelt, dan hebt gij er zeker gemeen in meegespeeld. Ik zal niet de anderen wegzenden, maar u, en bij den vader van de prinses navraag doen en haar doen zoeken, overal, totdat ik haar met haar ontvoerder vind.
- O, edele prins, zei de dienares, hoe begrijpelijk uw toorn ook is, doe geen overijlde stappen. U kent den koning niet, ik wel. Als hij hoort, hoe zijn dochter, terwijl zij onder uw hoede was, ontvoerd is, zult gij u aan zijn woede en zijn wraak niet kunnen onttrekken. Hij zal u den oorlog verklaren, hij zal met zijn leger komen om uw land te verdelgen, dat met u in het ongeluk zal worden gestort. Ik verdraag het, dat gij mij onrechtvaardig beoordeelt, omdat ik dit verdraag voor u. Geloof mij als ik u zeg, dat
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
| |
| |
ik slechts wordt gedreven door de edelste gevoelens jegens mijn meesteres, wier vertrouwelinge ik was, en jegens u, wiens vertrouwen ik hoop te winnen door het offer dat ik u aanbied, hier niets anders te zijn dan de droevige schaduw van haar, die u verried, om daardoor u voor de schande van dat verraad te redden.
Maar de prins wilde niet langer naar haar luisteren, tranen drongen in zijn oogen en haastig ging hij de kamer uit. De bedienden zagen hem door het paleis dwalen, bleek, alsof hij ziek was, hij was opgewonden alsof hij iets zocht, hij liep van kamer tot kamer en was vertoornd tegen iedereen, zoodat allen hem ontweken. Maar den volgenden dag kwamen andere dienaressen bij de valsche prinses, zij kon nu haar sluier afleggen, zij hoorde, dat de prins de dienaressen der prinses naar haar land had teruggestuurd en dat zij zich reeds hadden ingescheept. Zij begreep, dat de prins gedaan had wat zij hem had gezegd. Zij werd gekleed als een prinses, zij kreeg juweelen als een prinses, zij raadde er het verlangen van den prins in en zij beefde van hoop en verwachting, dat, als haar maar tijd gelaten werd, zij hem voor zich zou weten te winnen. Het ontmoedigde haar zelfs niet, toen de prins bij haar binnenkwam en toornig tegen haar zei, dat zij toch niet anders was dan zijn gevangene, en dat hij met zijn jacht uit zou varen, om over alle zeeën zijn verdwenen jonge vrouw te zoeken. Want zij wist, dat zijn omzwervingen tevergeefs zouden zijn, omdat de prinses immers in de zee was verdronken, en zij hoopte, dat zij bij zijn terugkomst door den troost dien zij hem zou bieden, zijn hart zou winnen. In haar prachtig gewaad en met haar juweelen stond zij voor haar spiegel, bedwelmd van vreugde, gestreeld in haar voldane eerzucht, en vervuld van verwachting over de toekomst, die haar heelemaal gelukkig zou maken.
Intusschen leefde de echte prinses verborgen in haar eenzaamheid. Van blaren en boomtakken had zij zich op den tast een hut gebouwd, die haar tegen den nacht en tegen den regen beschermde, zij leefde van vruchten die zij vond, van grashalmen, van kruiden, die zij vond. Zij moest zich behelpen op duizenderlei wijze, zij wist zich te behelpen, met haar tastende vingers voelde zij zoo fijn als oogen kunnen zien, en toen zegende God haar met een kindje. Zij voedde het en verzorgde het, zij gaf het haar haren tot kleed en mantel en wieg, zij had het lief, maar zij kon het niet zien. Daarom tastte zij het gezichtje af en toen deed zij een groote ontdekking, een ontdekking die haar met haar erbarmelijke lot verzoende, die haar vervulde met dankbaarheid, met jubel, met alle hoop op redding en zegen, want het kind droeg een ster op het voorhoofd.
Het kind groeide op tot een kleinen, krachtigen jongen en toen
| |
| |
tot een grooten, krachtigen jongen. Zijn oogen waren de moeder tot oogen, hij vertelde haar alles wat hij zag, van boomen en bloemen, van de zee die niet ver was, maar dat wist de moeder al, zij kon er niet ver van zijn weggedwaald, zij hoorde ook de zee en proefde den geur in den zouten wind. Hij vertelde haar van een rivier in de nabijheid, hij vertelde haar van een stuk ijzer, dat hij had gevonden en van vuursteenen, die hij had gevonden, en nu kon hij vuur maken, en dat was heerlijk, en in het vuur kon hij met steenen het ijzer smeden, en dat deed hij. Hij smeedde een vischangel, een hengel maakte hij van een boomtak, hij vond einden touw en knoopte ze aaneen tot een vischlijn, en toen ging hij visschen. Hij had een goede vangst. Eenige visschen bracht hij bij zijn moeder, opdat zij die zou eten, de anderen ging hij verkoopen aan rijke menschen, maar voor hij wegging bond zijn moeder hem een doek om het hoofd, opdat niemand de ster zou zien, die hij op zijn voorhoofd droeg. Hij ging toen heen en liep totdat hij de stad bereikt had, waar het paleis stond van den jongen vorst van het land. In de stad verkocht hij zijn visschen en van het geld, dat hij ervoor kreeg, kocht hij een braadpan en een kookketel, waarin zijn moeder het eten zou kunnen bereiden. Toen hij met zijn inkoopen klaar was ging hij weer naar zijn moeder in de wildernis terug. Hij bracht alles bij haar wat hij gekocht had, zij bevoelde het, zij lachte met haar blinde gezicht, en was verheugd. Maar hij ging weer weg, want hij had een plan, hij ging zoeken naar een holte in de rotsen en hij vond er een, die groot en ruim was als een kamer. Hij ruimde het puin eruit, hij bracht er mos en droge blaren in, dat waren heerlijke bedden om in te slapen. Toen ging hij weer naar zijn moeder, haalde zijn visch, de braadpan en den kookketel, alles bracht hij naar de grot, dat was nu hun huis. Daarop haalde hij zijn moeder, zij liep aan zijn hand, hij leidde haar de grot binnen, zij hief het hoofd
omhoog toen zij een dak boven zich voelde, alsof zij ernaar kijken wilde in haar vreugde en in haar dankbaarheid. Zij was trotsch, dat haar zoon zoo goed voor haar zorgde. Toen kookte zij de visch, die zij niet had willen eten terwijl hij weg was. En nu aten zij samen.
Zij hoefden nu niet meer bang te zijn voor regen en slecht weer en voor de kilte der nachten, zij hadden nu een huis, dat hun beiden bescherming en beschutting bood. Hier leefden zij nu, de blinde moeder zorgde voor het eten, haar jongen ging er op uit, om voedsel te zoeken. Dikwijls vischte hij in de zee, hij waadde ver het water in, dwaalde ver weg van het strand, dikwijls ook zwom hij in de zee. Hij was jong en sterk, gehard, bruin en verweerd door zon en wind. 's Avonds in de grot bij zijn moeder vertelde hij haar wat
| |
| |
hij gezien had, zij begon de omgeving te kennen, zijn wereld begon zij te kennen. Als hij was ingeslapen betastte zij zijn verweerd gezicht, ja, maar de ster stond op zijn voorhoofd. Mijn kleine prins, zei zij, en zij was gelukkig.
De knaap ging opnieuw naar de stad om visschen te verkoopen, van het geld, dat hij ervoor kreeg, kocht hij stof, naalden en draad, want hij wilde graag kleeren hebben zooals de jongens van zijn leeftijd in de stad ze droegen, dan hoefde hij zich niet meer te schamen, dat hij uit de wildernis kwam. Hij bracht alles in de grot bij zijn moeder. Zij bevoelde de stof, de naalden en den draad, zij lachte droevig, zij kon immers niet naaien, want zij had geen oogen meer. Hij vroeg:
- Moeder, waarom heb je geen oogen?
Zij vertelde, dat zij haar oogen in de zee verloren had op een ongelukkige reis, toen een ontrouwe dienares haar 's nachts op het dek van het schip had gelokt en overboord had gegooid. Zij vertelde hem nu voor het eerst van zijn vader den prins, van haar droevig ongeluk. Hij luisterde. Hij wist nu, dat hij een prins was. Maar hij had een wonderlijke gedachte gekregen, die hem niet meer met rust liet.
Den volgenden dag ging hij ver de zee in, de ster op zijn voorhoofd blonk, de breede, grijze zee zong hem haar breede, kalme branding tegemoet, alsof zij met haar zachte golven hem bij zich noodigde en riep naar den schat, dien zij voor hem had bewaard, zijn moeders oogen. Want hij ging zijn moeders oogen zoeken. Hij dook in de diepte der zee, daar sterft in een laatsten, bleeken schijn het licht der wereld in weg tot een licht van droom en schemering, hij dook naar den bodem en overzwierf die wouden van planten, die in water en donker groeien en nimmer zon zien, en die woestijnen en heuvelen van zand, maar hij vond zijn moeders oogen niet. Slechts dook hij naar kleine, blauwe schelpen, die liggen daar zoo klein als ze zijn in die wereldgroote bedding van de zee. Ze bewegen in den stroom, in den bevenden rimpelslag, daarom misschien dook hij naar hen toe, want moederlijke oogen roepen en glanzen anders. En hij steeg weer naar die van licht doorzeefde, van licht doorregende vloeren boven zich, tot hij oprees temidden van het kleine, kalme schuim der grijze, vlakke, glinsterende zee, zij wiegde traag met het wiegen der wereld voor zijn oogen mee, zijn lichaam blonk bruin in de zon, en de ster op zijn voorhoofd blonk en vonkte in de zon.
's Avonds thuis zat hij stil bij zijn blinde moeder. Hij was nu zwijgzaam, het was ook zoo'n groote onderneming, die hij zich in 't hoofd had gezet. Hij hoorde zacht de verre zee en luisterde,
| |
| |
of zij in haar lied dit eene van haar geheimen niet aan hem verraden zou.
En hij ging opnieuw naar de zee. De zee nam hem in haar armen, zij droeg hem naar haar diepte, die hij overzwierf. Hij ging een zekerder weg dan hij wist, hij naderde op zijn zoekende tochten dichter de plaats dan hij wist. Hij dook opnieuw, en vóór zich zag hij den stralenbundel, de lichtbaan der ster op zijn voorhoofd door die lagen van water, en toen zag hij iets teruglichten. Hij dook dieper, een schok ging door hem heen, neen, hij kon zich niet vergissen, want door die waterlagen heen staarden, groot, verbaasd en vragend, de moederlijke oogen hem aan. Het was alsof zij lagen te bewegen, dat kwam door de beweeglijkheid van het water, ja, het was alsof zij leefden, die oogen, en den prins aankeken. Dieper dook hij, het licht der ster op zijn voorhoofd kuste de moederlijke oogen het eerst, toen had zijn mond ze willen kussen, maar hij nam ze in zijn handen en steeg ermee omhoog. De zon danste op het water, de kalme golven stuwden rusteloos hun luchtig, brekend schuim op, zij weken vroolijk voor zijn borst en kusten met hun schuim zijn moeders oogen. Zij vergezelden zijn armslag, zijn zegevierenden tocht naar het strand, waarop hij overeind uit het water rees, aan zijn voeten was het water nog zwaar, maar, eenmaal op het droge zand, liep hij wat hij kon. Hij holde naar de grot, nam de handen van zijn moedertje en zei:
- Moeder, hier zijn uw oogen!
Het klonk haar in de ooren, alsof hij slechts zijn eigen thuiskomst bedoelde, alsof hij bedoelde, dat zijn oogen haar nu weer ten dienste stonden. Maar zij hoorde zulk een triomfantelijken klank in zijn stem, dat zij plotseling begreep zich te vergissen. Hij kon niet anders bedoelen dan dat hij haar oogen werkelijk had meegebracht. En toen vertelde hij haar, hoe hij naar haar oogen had gezocht en hoe hij ze had gevonden. Zij werd bleek van geluk en riep uit:
- Kindje, je bent altijd zoo bezorgd voor mij, je doet alles voor mij, al je moeiten zijn voor mij, daarom ging je mijn oogen zoeken in de diepte van de zee, en als je ze echt gevonden hebt, dan komt dat omdat je alles voor mij kunt.
- Moeder, zei hij, ik heb ze echt gevonden, maar uw oogen zullen wel ziek zijn, bewaar ze zoolang, dan ga ik naar de stad om het geneesmiddel te koopen, waarmee ik ze zuiver kan maken.
Hij gaf haar haar oogen in bewaring, zij voelde ze in haar rechterhand, legde de holte van haar linkerhand er beschermend over heen, haar blind gelaat hield ze recht geheven en zij zei:
- Goed, mijn jongen, maar als ge naar de stad gaat, vergeet dan vooral niet den doek om je voorhoofd te doen.
| |
| |
De knaap ging daarop naar de zee, hij ging visschen, zijn vangst bracht hij naar de stad. Hij verkocht zijn visschen aan rijke menschen, met zijn geld wandelde hij door de straten. Hij sprak een man aan en vroeg:
- Vriend, is er ook een geneesmiddel om zieke oogen weer gezond te maken?
De man antwoordde:
- Zeker, jongen, er zijn verschillende soorten oogenwater, om zieke oogen te genezen. Maar dat oogenwater kost een half zilverstuk de flesch.
De jonge prins vroeg:
- En is dat een halve flesch of een heele?
- Een heele, zei de man.
- Goed, zei de prins, breng mij dan bij een koopman, die dit geneesmiddel verkoopt.
Zij gingen samen verder. De man bracht den knaap naar een winkel, waar geneesmiddelen te koop waren, en nam afscheid van hem. De prins ging binnen, hij kocht een groote flesch oogenwater en ging toen naar zijn moeder terug.
- Moeder, nu heb ik het oogenwater, dat uw oogen geneest, zei hij, toen hij de grot binnentrad.
Hij deed het geneeskrachtig water in een houten nap, legde er de oogen van zijn moeder in en reinigde ze. Toen tilde hij de gerimpelde, toegevallen oogleden van zijn moeder op en plaatste de oogen weer in hun holten. O, daar zat de moeder, in angst en vreugde, het licht werd voor haar opnieuw geboren, maar het was een schemerig licht, zij zag de dingen als door een mist, als door nevelen. Ze zei:
- Wasch mijn oogen nog een beetje, mijn kind, want ze zijn nog troebel.
Hij bette voorzichtig de oogen met het geneeskrachtig water, de moeder begon nu helderder te zien. Zij staarde voor zich uit, zij zag haar kind, maar nog was het, alsof er een waas voor zijn beeld hing. Maar om al 't geleden verdriet en in haar moederlijke aandoening, in haar pijn en vreugde, welden, nu zij pas haar oogen terughad, haar tranen erin op, ja, het eerste wat zij ermee deed, was schreien. En deze moedertranen reinigden haar oogen geheel, zij werden helder en klaar, de zon kromp uit haar nevelen te samen, het licht sprong in haar hart. Zij zag het blauw bij den ingang van de grot, de herkeerde wereld, ieder ding in zijn vorm en kleur, de ruimte, waarin zij woonde en daarin dat schoone en groote kind, dat haar zoon was, dien zij altijd bij zich had gevoeld, wiens stem zij had gehoord, en wiens verschijning nu zoo'n nieuwe en blijde
| |
| |
openbaring voor haar was. Zij riep met een stem, waarin de aandoening bijna tot schreien brak:
- O, o, mijn jongen, o, o, o!
Gespannen en lachend keek hij haar aan.
Zij zei:
- Ga eens staan, mijn jongen, loop eens, mijn jongen.
Hij stond. Hij liep. Haar oogen volgden hem gretig en vlug. Toen begon hij te schaterlachen, hij danste, hij nam de stof, en naald en draad, en zei:
- Hier, moeder, nu kunt gij kleeren voor mij maken.
Maar zij legde stof en naald en draad weer terug. Zij nam zijn hoofd in haar handen, trok het dicht naar zich toe, zij bracht zijn gezicht vlak bij haar oogen, hield het weer van zich af, legde zijn hoofd in haar schoot en bleef maar staren naar zijn gezicht, in zijn oogen, haar oogen dronken de zijne in, hij moest geduld hebben, zij werd niet moe van het kijken. Zij zag zijn ster en kuste ze, zij kuste zijn oogen, zij sloot zijn oogleden met haar handen en opende ze weer met haar lippen. Zij deed niets dan lachen en stamelen, maar ten laatste gaf zij zich gewonnen aan zijn ongeduld, zij nam stof en naald en draad en ging naaien voor hem, een broek en een buis. De stof was mooi, en zij maakte de kleeren mooi, hij zat bij haar, en zij zei:
- Ja, dat worden nu kleeren voor mijn kleinen prins!
Toen zijn kleeren gereed waren ging hij weer visschen, hij verkocht de vangst in de stad, voor het geld kocht hij allerlei dingen, die zij noodig hadden. Hij was nu graag in de stad, hij bewoog er zich vrijer, want hij had nu kleeren aan als de andere knapen van zijn leeftijd, nu verried hij niet meer, overal waar men hem zag, dat hij uit de wildernis kwam. Hij hoorde nu ook over den jongen koning spreken en hij vertelde aan zijn moeder, wat hij gehoord had. De koning was getrouwd, zijn vrouw had hij met een schip uit een vreemd land gehaald, zij zat altijd in het paleis, buiten het paleis kreeg niemand haar ooit te zien, en de jonge koning was altijd somber, hij maakte tochten met zijn boot naar verre landen en hij keerde er somber van terug.
Maar eens vertelden de menschen in de stad den knaap, dat er hanengevechten zouden zijn, en de jonge koning, die zelden of nooit ertoe te bewegen was een feest bij te wonen, had zich nu toch laten overhalen, hij zou ook naar de hanengevechten komen kijken, dat was zeker een verstrooiïng, die hem beviel.
De kleine prins zei tot zijn moeder:
- Moeder, ik ga er ook naar toe.
Zij zei:
| |
| |
- Als je maar goed den doek om je hoofd windt.
Hij wond den doek om het hoofd en ging. In de stad kocht hij een kleinen haan, hij kwam bij den hanenkamp, hij zag die dieren, die elkaar tegemoet dansten, die tusschen hun wegstuivende veeren tegen elkaar invlogen, hij ging naar een man, die een grooten haan had en vroeg:
- Zullen wij onze hanen tegen elkander laten vechten?
- Dat is goed, zei de man.
- Zet maar een kleinen prijs in, zei de prins, want mijn inzet is ook maar klein.
- Goed, zei de man.
De prins had tusschen de menigte den jongen koning gezien, hij zat in een zetel van kussens op een breed en mooi tapijt, en dienaren droegen een purper baldakijn boven zijn hoofd. De koning keek naar de hanengevechten, alsof hij er niet veel aandacht voor had. Hij steunde de kin in de hand en zat onbewogen, maar toen de kleine haan en de groote haan tegen elkander begonnen te vechten lachte de koning. Hij volgde den strijd met belangstelling, en ook de prins keek geboeid toe. De kleine haan was lenig, hij was sneller dan zijn tegenstander en ontweek diens aanvallen, maar zelf sloeg hij met snavel en sporen bloedig toe. Ja, de groote haan werd overwonnen, de kleine was overwinnaar, en de knaap, die gehurkt had toegezien en zijn kleinen haan had aangevuurd, was zóó blij en opgetogen over den uitslag, dat hij opsprong en van vreugde in 't rond danste. Daarbij ging echter zijn hoofddoek los, de doek gleed langs hals en schouders en nu was het voorhoofd bloot. De koning had naar den dansenden jongen gekeken en diens vreugdekreten gehoord, maar hij werd plotseling zeer opmerkzaam, toen hij de ster zag op het voorhoofd van het kind. De koning ontbood den knaap bij zich, en zei:
- Jongen, uw haan heeft goed gevochten. Gij bevalt mij. Gij moet morgen in mijn paleis komen en samen met mij aan mijn tafel eten.
- Ik dank u, koning, zei de knaap, maar ik durf niet binnen te gaan in uw paleis.
De koning keek hem vriendelijk aan en zei:
- Wees onbevreesd, ik zal de paleiswacht bevel geven, dat gij bij uw aankomst onmiddellijk bij mij moet worden toegelaten. Waar woont gij?
- Dicht bij de zee, in de eenzaamheid.
- Leef gij daar alleen?
- Neen, ik woon daar met mijn moeder.
- Goed, breng dan uw moeder mee.
| |
| |
De knaap had den doek weer om het hoofd gewonden. Hij ging nu haastig naar huis en in de grot aangekomen riep hij:
- Moeder, gij en ik zijn uitgenoodigd, om morgen bij den koning aan tafel met hem te eten.
De moeder schrok en keek haar kind ongeloovig aan. Maar de jongen vertelde, wat er gebeurd was, hoe hij aan de hanengevechten had meegedaan, hoe zijn kleine haan had gewonnen, hoe zijn doek van het hoofd was losgegleden en dat de koning, die de hanengevechten bijwoonde, hem toen bij zich had ontboden.
De moeder dacht daar langen tijd stil over na. Maar toen nam zij naald en draad en ging haar kleeren verzorgen. 's Morgens sloeg zij haar langen schoudermantel om en haar hoofddoek, toen nam zij haar zoon bij de hand en samen gingen zij uit de grot. De prins zei:
- Moeder, nu moet gij aan tafel bij den koning uw hoofddoek niet afleggen en niet spreken, vooraleer ik met den koning heb gesproken.
Het was een heldere morgen, de zon scheen in een blauwe lucht. Het was voor de moeder heerlijk om buiten te zijn, zij meende, dat de zilveren rivier en de grijze zee en de blauwe hemel, het groen van weiden en boomen en velden, en de bloemen vroeger, voor zij hare oogen verloor, niet zoo vol kleur waren, niet zoo bont en blond van licht, niet zoo volgedronken van licht als sinds zij hare oogen weer had teruggekregen. Zij meende, dat alles nooit zoo stralend kon geweest zijn als dezen morgen, maar zij voelde zich tegelijkertijd ook beklemd door wat haar te wachten stond, en hoe meer zij het paleis naderde, hoe heftiger haar hart begon te bonzen. Het klopte tot in haar keel toe, toen zij de paleiswacht voorbijschreed, en zij, met haar kleinen prins aan de hand, naar de zaal werd geleid, waar de koning hen beiden wachtte. Zij legde haar sluier niet af, de koning zag tusschen de plooien door het groote, vochtige glanzen van tranen in haar heldere oogen, maar hij was vriendelijk en voorkomend tegen haar en deed haar tegenover zich neerzitten, den knaap echter zette hij aan zijn zijde. Hij bond diens hoofddoek los en zei:
- Leg dien rustig af, want ik heb de ster op je voorhoofd gezien, mijn kind.
De spijzen werden opgediend, maar de moeder durfde bijna niet te eten. Zij zweeg, zooals haar kind haar gezegd had te doen. Zij hield de oogen telkens neergeslagen, om den blik van den koning te ontwijken, die iederen keer naar haar keek. Maar toen zij even de oogen opsloeg en niet kon vermijden, dat zij den koning aankeek, werd zij gloeiend rood van verwarring. Den koning ontging dit niet. De knaap echter vroeg:
| |
| |
- Koning, wilt gij een vertelling hooren?
De koning zei:
- Goed, mijn kind.
Toen vertelde de prins:
- Er was eens een prinses, die woonde in een ander land, zij waschte haar haren in den stroom en haar haren waren net zoo lang als de stroom, die uitmondde in de zee. Een prins, die daar vischte, voelde zijn angel in die haren verward, met zijn boot voer hij de rivier op, totdat hij bij de prinses was aangekomen. Op zijn vraag bracht zij hem naar het paleis van haar vader. Daar verbleef de prins, hij nam de prinses tot bruid en toen zij zijn gemalin geworden was, nam hij haar mee op zijn schip over zee naar zijn eigen land. Maar op zee werd de gemalin van den prins, toen zij een nacht op het dek was, door een valsche en verraderlijke dienares over boord gegooid. De prinses echter zonk niet naar de diepte, slechts verloor zij haar beide oogen in zee, maar zij greep zich vast aan de kiel van het schip. Door het water gleed zij met het schip mee, zij liet niet los, totdat zij grond onder zich voelde. Toen waadde zij door het water, zij bereikte het strand en wist zich te redden. Zij leefde, blind, in de eenzaamheid van de wildernis. Hier schonk God haar een zoon, die droeg een ster op het voorhoofd, hij zocht haar verloren oogen in de zee terug en genas ze met een heelkrachtig water.
Terwijl de jongen vertelde drupten groote tranen uit de oogen van de moeder neer, het hoofd van den luisterenden koning zonk dieper, maar nu hief hij het op, hij zei tot de moeder:
- Ik weet het, gij zijt mijn vrouw.
Hij stond op uit zijn stoel, hij ging naar haar toe, ook zij was opgestaan en viel in zijn armen. Hij omhelsde haar en hield haar lang tegen zich aangedrukt. Hij trok den knaap aan diens hand naar zich toe, en zei:
- En ik weet het, gij zijt mijn zoon, die de ster op het voorhoofd draagt.
Hij hield, in een omhelzing waaraan geen einde kwam, hen beiden aan zijn hart. Maar ten laatste deed hij hen naast zich neerzitten, zijn vrouw aan zijn rechterhand, zijn zoon aan zijn linkerhand. Hij hield hun hand in de zijne, zijn vrouw moest hem vertellen van het leed, dat zij had doorleden, zijn zoon moest hem vertellen van de zorg, die hij voor zijn moeder had gehad. Ja, nu waren zij gelukkig, en in het paleis moest nu ook iedereen gelukkig zijn, de dienaren ijlden door de gangen en zeiden het:
- De koning is niet somber meer. De droefheid van den koning is voorbij!
| |
| |
En in de troonzaal ontbood de koning al de waardigheidsbekleeders van het rijk. Tusschen hun rijen door leidde hij de koningin naar den troon, daar zat zij bij hem, en tusschen hen in stond de jonge prins. En de koning zei:
- Hier ziet gij uw koningin, die ik door een ongeluk verloren waande, naar wie ik tevergeefs heb gezocht, maar die nu behouden tot mij is teruggekeerd met onzen zoon, die de ster op het voorhoofd draagt.
De waardigheidsbekleeders stonden als door den bliksem getroffen, maar zij zagen hun koning schreien, zij zagen het edele gelaat van de koningin en de stralende ster op het voorhoofd van den prins. Nu kwamen zij de koningin hun hulde en eerbied en hun verknochtheid betuigen, boodschappers werden uitgezonden om het te verkondigen in straten en op pleinen, opdat het volk blij zou zijn en feest zou vieren. En toen het volk het hoorde van de koningin en van den prins, die de ster op het voorhoofd droeg, was het uitgelaten van blijdschap en uitgelaten vierde het feest, de stad was vol jubel.
Maar de koning sprak de waardigheidsbekleeders weer toe en vertelde hun het gedrag en de misdaad van de ontrouwe en verraderlijke dienares. Lijfwachten van den koning haalden haar uit haar kamer en sleepten haar naar de troonzaal. Zij was doodsbleek, zij stieten haar vooruit en gooiden haar nu neer voor den troon.
- Hoe luidt uw vonnis over haar? vroeg de koning.
- Met een steen aan den hals in de diepte van de zee! riepen de waardigheidsbekleeders, opdat zij zelve het lot ondergaan zal, dat zij haar meesteres de koningin heeft toebedacht.
- Uw vonnis zal worden voltrokken, zei de koning.
Maar toen stond de koningin op.
- Neen, zei zij, voltrek dit vonnis niet. Koning, kunt gij het bevel geven tot een zoo verschrikkelijken dood voor haar, terwijl uw hart verheugd en dankbaar is omdat ik aan dien dood ben ontkomen, zoodat ik met uw zoon tot u kon terugkeeren?
- Maar zij zelf heeft u dien dood toch willen aandoen!
- Als God dit belet heeft, waarom zouden wij menschen uit dankbaarheid en uit liefde dan niet barmhartig zijn?
De koning zweeg, de waardigheidsbekleeders mompelden ontevreden, maar ook zij zwegen toen de koningin de trappen van den troon afdaalde, naar de neerliggende vrouw ging, die reeds meer dood dan levend was van angst, haar bij de hand nam en haar deed opstaan, en tot haar zei:
- Ik vergeef u uw misdaad.
| |
| |
Toen wendde de koningin zich tot den koning en zei:
- In de diepte van de zee heb ik kracht gekregen omdat ik vocht voor het behoud van ons kind. Laat zijn ster ook voor de boozen schijnen, opdat ze beschaamd worden en hun misdaad uitboeten. De eerste gunst, die ik u vraag, mijn koning, is genade voor deze vrouw.
De koning zat eenigen tijd in nadenken verzonken. Toen legde hij de hand op het hoofd van zijn zoon en zei:
- Goed, zij zal haar leven behouden. Maar zij wordt uit het land verbannen en zal met stokslagen uit het paleis worden verjaagd. Lijfwachten, scheert haar hoofd kaal, kleedt haar in een haren kleed en jaagt haar blootsvoets het paleis uit.
De lijfwachten namen de vrouw in hun midden en voerden haar weg. En het duurde niet lang, of zij vluchtte het paleis uit, in een haren kleed, met kaalgeschorenhoofd en op bloote voeten.
Maar de stad vierde feest. Het volk kwam in dichte drommen samen voor het paleis. Klaroenen schalden en daar trad de koning naar buiten. Hij leidde de koningin aan de hand, zij droeg nu een koninklijk gewaad, zij droeg een diadeem op het hoofd, pages hielden haar lange, zonblonde haren, waarover witte bloembladen als een sneeuw lagen gestrooid en waarin bloemen van edelsteenen waren gevlochten, als een sleep. De menschen juichten, en dat gejuich steeg hooger en hooger toen de koningin met twee armen hun haar kleinen prins hield toegetild, die de ster op het voorhoofd droeg.
|
|