| |
| |
| |
Wassilissa en haar pop
Er was eens een koopman, twaalf jaren was hij getrouwd, doch hij had slechts een dochtertje, zij heette Wassilissa, haar ouders hielden veel van haar, zij was lief van karakter en zij was wonderlijk mooi om te zien. De moeder stierf, toen het meisje acht jaar oud was. Op haar sterfbed riep de vrouw haar dochtertje bij zich, haalde onder de dekens vandaan een pop te voorschijn, en zei:
- Wassilissa, luister naar mijn laatste woorden. Ik ga nu sterven, ik laat je mijn moederlijken zegen na, dien ik je aanstonds zal geven, en deze pop. Houd die pop altijd bij je, laat haar aan niemand zien, als je in moeilijkheden bent geef haar dan te eten en vraag haar om raad. Als zij gegeten heeft zal zij je raad geven en je in alles helpen. En nu zal ik je mijn zegen geven.
Met de pop in haar handen knielde Wassilissa schreiend voor het sterfbed van haar moeder neer. De moeder legde haar handen op het hoofd van het kind, zegende haar met het kruisteeken, richtte zich op, kuste haar kind op het voorhoofd, zonk in de kussens terug, en stierf.
Langen tijd bleef Wassilissa bij haar doode moeder neergeknield zitten. Zij beloofde haar, dat zij haar woorden nooit zou vergeten, dat zij altijd haar best zou doen goed te zijn, en dat zij aan haar zou blijven denken.
Na het verlies van zijn vrouw was de koopman diep bedroefd. Hij zocht troost bij zijn dochtertje, en Wassilissa kon hem troosten. Wel treurde zij zelf over het verlies van haar lieve moeder, maar de laatste woorden van de stervende hadden haar kracht gegeven tot kalmte en berusting. Werd het haar te machtig en voelde zij, dat zij haar tranen niet kon bedwingen, dan gaf zij haar pop te eten, en zei:
- Help mij toch!
| |
| |
En de pop lachte haar toe en zei:
- Je moeder is in den hemel, daar ziet zij jou en houdt nog altijd evenveel van je. Zij heeft je het beste gegeven wat je gegeven kan worden, haar moederlijken zegen. Zij ziet niet graag, dat je schreit, wees daarom stil, denk aan haar en troost je vader.
Dan werd Wassilissa kalm, ja, zij voelde zelfs een groote en heldere blijdschap in haar hart, zij kon lachen, zij bemoedigde haar vader en was hem tot vreugde in huis.
Een jaar ging voorbij, de koopman rouwde over zijn vrouw, maar toen er weer een jaar was voorbijgegaan was zijn smart door den tijd gesleten. Hij zag zijn huis zonder vrouw, zijn moederloos dochtertje, dat nu tien jaar was, en hij begon eraan te denken, opnieuw te trouwen. Aan bruiden was er geen gebrek, de koopman was flink en knap, maar beter dan alle anderen beviel hem een weduwe. Zij was niet zoo jong meer, zij had zelf twee dochtertjes, de eene een jaar, de andere twee jaren ouder dan Wassilissa. Zij moest dus een ervaren huisvrouw zijn, een moeder van ondervinding, die wist wat het zeggen wilde een meisje op te voeden en de koopman dacht, dat hij een goede keuze zou doen door haar ten huwelijk te vragen. Na rijp beraad nam hij zijn besluit, hij vroeg de weduwe om haar hand, zij vroeg bedenktijd, en toen de bedenktijd verstreken was zei zij ja. Zij trouwden, en zoo nam de moeder met haar beide dochters haar intrek bij den koopman en bij Wassilissa.
Maar de koopman had zich vergist en dat overkomt helaas meer mannen, die een vrouw kiezen. De weduwe was heelemaal geen goede huisvrouw en zij was allerminst een goede moeder voor Wassilissa, zij had integendeel een hekel aan het meisje, haar afkeer nam van dag tot dag toe, zij was norsch en onvriendelijk tegen haar, maar zij was wel zoo slim, dit voor haar man te verbergen. Haar beide dochters waren al niet beter dan zij, zij behandelden Wassilissa uit de hoogte, plaagden haar en zouden er pleizier in gehad hebben haar van verdriet te zien schreien, maar zij kregen Wassilissa's tranen niet te zien, want Wassilissa verdroeg alle plagerijen geduldig. De boozen ergeren zich altijd aan de goeden, daarom ergerden de stiefmoeder en haar beide dochters zich zoo aan Wassilissa, en wat zij haar heelemaal niet konden vergeven, dat was, dat zij zoo mooi was en steeds mooier werd, zij werd de schoonste en liefste van heel het dorp. De stiefmoeder en haar dochters vergingen van jaloezie, zij lieten Wassilissa al het ruwe en grove werk doen, in de hoop, dat zij er onooglijk zou gaan uitzien en mager en leelijk zou worden. Zoo was het een hard lot, dat Wassilissa had te dragen. Maar haar werk was altijd klaar, van vermoeidheid of uitputting was op haar gezicht niets te zien, zij werd niet leelijk en
| |
| |
niet mager, zij werd integendeel al mooier en mooier; zij zag er bloeiend en frisch uit, de stiefmoeder en haar dochters echter werden mager en leelijk van nijd en afgunst. En toch zaten zij als dames met de handen in den schoot.
Maar Wassilissa werd geholpen door haar pop, zonder haar had zij met al het werk, dat haar werd opgelegd, geen raad geweten. Het lekkerste en beste van haar eten bewaarde zij, en als 's avonds haar stiefmoeder en haar stiefzusters naar bed waren gegaan, sloot zij zich in haar zolderkamertje op, nam de pop bij zich, gaf haar te eten en klaagde haar haar nood.
- O, zei zij, het leven is hard in het huis van vader. Mijn stiefmoeder en mijn stiefzusters zijn slecht voor mij. Zeg mij, wat moet ik doen, om dit leven te verdragen.
- Ja, zei de pop, je stiefmoeder en je stiefzusters zijn afgunstig op je, want zij denken dat je bevoorrecht bent boven hen, en dat ben je ook, want jij bent goed en zij zijn het niet, maar daarom moet je niet op haar neerzien, maar moet je veeleer medelijden met haar hebben. Ze zijn zoo dom, want het meest zijn ze jaloersch op jou omdat je mooi bent, en daar worden ze zelf maar leelijker van. Ze kwellen je en laten je alle werk doen omdat zij zich in werkelijkheid machteloos tegen je voelen. Als je haar plagerijen geduldig verdraagt kunnen ze je in waarheid geen kwaad doen. Wees geduldig, niemand duldt het leed zonder vrucht. En al dat werk, dat zij je laten doen, daar moet je je maar niets van aantrekken, ik zal je wel helpen.
Zoo troostte de pop haar. En zij hielp haar ook. Kijk, 's morgens als Wassilissa, door haar stiefmoeder gewekt, opstond, dan was de vloer al geveegd, dan was alles aan kant, de ramen waren helder gewasschen, het vuur brandde vroolijk in den haard, en als de stiefmoeder en de stiefzusters opstonden, dan was Wassilissa met alles gereed, zij kon gaan wandelen en bloemen plukken, en dat deed zij, zij plukte de mooiste bloemen en bracht er ruikers van in huis. De koopman zag, hoe ordelijk en netjes alles in huis was, hagelwit waren de gordijnen, in de linnenkasten lag het linnen gewasschen en gestreken, het koper blonk en glom als vuur, en hij prees zich gelukkig, dat zijn tweede vrouw zulk een goede huisvrouw was. De stiefmoeder liet zich den lof van haar man welgevallen en dat was voor Wassilissa misschien het moeilijkst te verdragen, want zij wist maar al te goed, dat haar stiefmoeder lui was en niets uitvoerde. Maar de pop zei:
- Laat dat maar zoo. Juist dit moet je leeren verdragen, met geduld en wijsheid kun je dat, want geduld en wijsheid zijn groote deugden.
| |
| |
De stiefmoeder zag, hoe wondervlug Wassilissa met alles klaar was, daarom droeg zij haar steeds meer werk op, zij liet haar ook in den tuin werken, maar hier ging het al even wonderlijk als in huis, de bloembedden waren gewied, de paden gezuiverd al voor Wassilissa schoffel en hark voor den dag had gehaald. En niet alleen hielp de pop haar met al haar werk, zij leerde haar ook alle bloemen kennen, alle grassoorten, alle insecten, alle vogels en alle kruiden. Ja, zoo vond Wassilissa veel troost in haar leed, haar hart vloeide dikwijls van blijdschap over, zij hield veel van haar pop, 's avonds hield zij haar soms tegen zich aangedrukt en het was, of zij in de kleeren van de pop den geur van moeders kleeren rook. Zij had over de hardheid van haar leven geklaagd, maar met haar pop werd het leven haar lief en schoon.
De jaren gingen voorbij, Wassilissa groeide op tot een wonderschoon jong meisje, blauw waren haar oogen, blond als de zon haar haren, bloeiend en frisch als heerlijke rozen waren haar wangen, zij lachte en zong, en alle jongens in het dorp werden verliefd op haar en kwamen aan haar deur. De stiefmoeder werd nu heelemaal grauw en geel van nijd, want om haar eigen dochters kwam niemand, en zij zei tegen de knapen:
- Mijn jongste dochter wordt niemands bruid voor de oudsten de deur uit en getrouwd zijn.
Daarmee scheepte zij de jongens af en zij koelde haar woede op Wassilissa door haar uit te schelden, ja, zij ontzag zich niet haar stiefdochter te slaan. Maar de pop zei tegen Wassilissa:
- Ook dat moet je verdragen. Wees gerust, je hebt den zegen van je moeder en geen macht ter wereld zal den bruidegom van je afhouden, die voor je bestemd is.
Doch toen gebeurde er weer iets heel droevigs. Wassilissa's vader stierf, nu kon het meisje haar tranen niet bedwingen, neen, nu voelde zij zich eenzaam in het vijandelijke huis. Zij zocht troost bij haar pop en de pop troostte haar ook, maar haar lot werd moeilijker en harder dan het al geweest was, want nu had de stiefmoeder vrij spel en hoefde zij haar gedrag niet meer angstvallig voor haar man te verbergen. Zij schold harder dan ooit, sloeg wreeder dan te voren en deed haar best om Wassilissa voortdurend te vernederen. Maar de pop spoorde Wassilissa onafgebroken aan dapper en flink te zijn, ze hielp haar bij al haar werk en zei:
- Je hebt je moeders zegen en ik ben bij je, en daarom hoef je nooit wanhopig te zijn.
Eenigen tijd na den dood van haar man ging de stiefmoeder met haar dochters en Wassilissa verhuizen, het huis in het dorp was haar nu te groot, zij kon het niet langer bewonen, zij trok met
| |
| |
de meisjes in een kleiner huis, dat dicht bij den zoom van een groot bosch stond. Diep in het bosch op een open plaats was een weide, en op die weide stond een hut, ja, en in die hut woonde een oude heks, dat was Baba Jaga, en het was geraden uit de buurt van die hut te blijven, want Baba Jaga slachtte, braadde en at menschen alsof het kippen waren.
Nu woonde Wassilissa met haar stiefmoeder en haar stiefzusters daar aan den boschrand en de stiefmoeder stuurde Wassilissa dikwijls het bosch in om bessen te plukken en om hout te halen, zij had daarbij de heimelijke hoop, dat Wassilissa zou verdwalen en in de buurt van de hut der heks zou komen. Maar Wassilissa keerde altijd behouden terug, want zij nam haar pop mee en die wees haar, welke boschpaden zij moest gaan om de hut van Baba Jaga te vermijden.
Toen werd het herfst en eens gaf de moeder de drie meisjes haar werk op voor den avond, de eene moest kant klossen, de andere een kous breien en Wassilissa zat aan het spinewiel en moest spinnen. De moeder doofde het vuur in den haard en liet slechts een kaars branden, zij doofde met opzet het haardvuur, want zij had tegen haar dochters gezegd, dat zij als bij ongeluk de kaars moesten uitdoen en, omdat er dan geen vuur meer in huis was, Wassilissa naar Baga Jaga moesten sturen, om daar vuur te halen. Voor zij naar bed ging zei de moeder tot de meisjes, dat zij er ieder voor moesten zorgen, haar taak af te krijgen. Wassilissa's stiefzusters hadden niet veel zin in het werk, maar in haar boosheid hadden zij tevoren al haar heimelijke voldoening over den angst van Wassilissa, als zij haar in den donkeren avond naar de heks in het bosch zouden kunnen sturen.
Zoo zaten de meisjes en werkten, de klosjes van het kantkussen klakten, de breinaalden tikkelden, het spinnewiel snorde, de kaars knetterde en brandde lager, en de oudste stiefzuster nam een schaar om de lange pit bij te knippen. Maar zij ging daarbij opzettelijk onhandig te werk, plotseling sloeg de pit neer en de vlam kromp en doofde in het sissende, gesmolten kaarsvet. Het meisje deed alsof zij schrok en slaakte een kreet. Daar zaten zij in het donker.
- Wat vangen we aan? zeiden zij. In het heele huis brandt geen vuur en we zijn met ons werk nog niet klaar. Nu moeten wij bij Baba Jaga vuur halen.
- Ik ga niet, zei de oudste, mijn spelden glimmen in het donker, ik kan zonder licht wel zien.
- Mijn breinaalden geven ook licht genoeg, zei de tweede, ik ga ook niet.
Wassilissa zweeg, maar de beide anderen zeiden:
| |
| |
- Ja, nu moet jij vuur gaan halen. Vooruit, ga naar Baba Jaga.
Wassilissa bleef roerloos zitten, maar de beiden anderen stonden op en stieten haar in 't donker de kamer uit.
Daar stond zij. Zij hield de hand op haar borst, want zij voelde het bonzen van haar hart. Maar zij deed wat zij altijd in moeilijkheden deed, zij ging naar haar kamertje, nam haar pop, gaf haar eten en zei:
- Wat moet ik doen? Ze sturen mij naar Baba Jaga om vuur te halen. En mijn beenen beven zoo, dat ik vrees in het bosch geen stap te kunnen verzetten.
- Ja, maar je moet toch gaan, zei de pop. Je moet echter niet bang zijn. Doe wat ik je zeg, neem mij mee, dan zal je niets kwaads gebeuren en kan Baba Jaga je niets doen.
Wassilissa nam de pop, verborg haar onder haar mantel, maakte een kruis en ging naar buiten. Met angst en beven trad zij den hoogen boschrand tegemoet, nu was zij onder de boomen, nu stond zij in den adem zelf van het bosch. Haar hart bonsde nog, maar dat bonzen ging reeds langzamer. Neen, zij hoorde geen gekrijsch van uilen, geen gekras van nachtvogels. Zij hoorde slechts het zacht en nachtelijk gesuis in de boomen, het piepen van een vogel, die even wakker werd, het geritsel en 't gesmak van een egeltje, dat, schuw voor 't daglicht, graag 's nachts op stap is. Een konijn kwam langs haar pad zitten, keerde om en in 't donker zag ze dien sprong, de lange pooten, die 't achterlijf opgooien om 't voorste gedeelte bij te blijven. Zij begon in 't donker hoe langer hoe klaarder te zien, het werd rustig in haar gemoed, alle benauwdheid was weg, zij zag de boomkruinen afsteken tegen den hemel, en ook de sterren zag zij schijnen. Daar is moeder, dacht zij, die mij gezegend heeft, en haar vader was daar ook. Het was voor haar een groote blijdschap, te ontdekken dat zij niet bang meer was. Zij liep uren lang. Een ruiter joeg haar voorbij, die was wit; wit was zijn kleed, wit zijn paard en wit waren de teugels. In het bosch kwam de bleeke schemering van de dageraad. Een andere ruiter joeg haar voorbij, die was rood, rood was zijn kleed, rood zijn paard en rood waren de teugels. Toen zongen alle vogels in den dauwnatten morgen en de zon ging op.
Het bosch opende zich voor den dag, het was heerlijk om te wandelen, maar soms moest Wassilissa rusten omdat zij vermoeid werd. Zij plukte boschbessen en braambessen voor haar honger en dorst, dan ging zij weer verder. Zij liep den geheelen dag, eerst tegen den avond kwam zij aan de open weide, daar stond de hut van Baba Jaga, en toen begon het te schemeren.
Het was een kleine, wilde en woeste tuin, die om de hut van
| |
| |
Baba Jaga lag, en om dien tuin stond een omheining, ja, dat was een verschrikkelijke omheining, ze was gemaakt van droge menschenbeenderen en als het waaide dan klepperden die tegen elkaar en op de palen staken doodskoppen, die zagen er niets vriendelijk uit, o, neen, ze keken gemeen en leelijk, ze waren er niets over te spreken dat ze hier op die palen staken, ze zagen er bovendien hongerig uit, ze hadden een holle maag. Baba Jaga was niet voor niets een heks, het moest gruwelijk bij haar zijn en ze had er voor gezorgd, dat het gruwelijk bij haar was, met het gewone middeltje van knoken en knekels, die natuurlijk ook liever ergens vreedzaam begraven hadden gelegen. En dan moest je de poort in de omheining zien, op de plaats van de scharnieren zaten voeten, in plaats van grendels had zij handen, die schoven heen en weer om de poort te openen en te sluiten, en het slot was een hongerige mond met tanden. Wat is dat allemaal gek, dacht Wassilissa, en zij had gelijk, het was gek. Weer joeg een ruiter haar voorbij, die was zwart, zwart was zijn kleed, zwart zijn paard, zwart waren de teugels, en toen werd het nacht, en de ruiter was in de poort verdwenen alsof hij erdoor was opgeslokt. Maar het bleef niet lang donker, in al de doodskoppen begonnen de oogen te gloeien, die gloed werd steeds helderder, het was huiveringwekkend, dat was waar, maar op de weide werd het er prachtig licht van, je kon nu tenminste weer zien. En plotseling was er in het bosch een spektakel van belang, een stormwind loeide en floot, de boomen kraakten, de dorre blaren wervelden neer. Ja, waarachtig, daar kwam Baba Jaga aan, zij vloog zoo maar door de lucht, in een vijzel, zij dreef hem met den stamper aan en haar spoor achter zich wischte zij met een bezem uit, geen wonder dat er zooveel lawaai in de lucht was. Baba Jaga streek neer voor de poort, stapte uit den vijzel, maar ineens begon ze te snuffelen en riep met haar krijschende stem:
- Ha! Ik ruik menschenvleesch! Ik ruik menschenvleesch! Wie is er hier?
- Niet bang zijn, fluisterde de pop Wassilissa toe, ze kan je niets doen!
Wassilissa trad nader, boog voor Baba Jaga en zei:
- Ik ben het, grootmoedertje, mijn stiefzusters hebben mij naar u gestuurd, om vuur te halen.
- Zoo, zoo, zei Baba Jaga. Ja, ik ken je schiefzusters wel. Goed, kom maar binnen en blijf bij mij, dan kan je voor mij werken en dan zal ik je vuur geven. Maar wee je gebeente als je je werk niet goed doet, dan eet ik je op.
Toen ging zij voor de poort staan en schreeuwde:
| |
| |
Mijn sterke grendels, schuif terug, mijn sterke poort, spring open.
Rang, rang, zeiden de grendelhanden en schoven terug, krak, zei de poort en zij sprong open. Baba Jaga ging binnen, en Wassilissa achter haar aan. Boem, de poort sloeg weer dicht, en, rang, de grendels zaten er weer voor.
Toen zij in het hutje waren rekte Baba Jaga zich uit en geeuwde, zij geeuwde zeker van den honger, want zij zei tegen Wassilissa:
- Geef mij wat in den oven staat, want ik wil eten.
Maar het was donker in de hut, daarom nam Wassilissa een kienspaan, zij ging ermee naar buiten, ontstak haar kienspaan aan het vuur in een der doodskoppen en kwam weer binnen. Nu had zij licht, Baba Jagazat met de kin op de tafel en den neus tegen den zolder, het was een echte heks, maar Wassilissa ging naar den oven en opende hem. Een schaal stond in den oven, die was grooter dan een deur, een halve geroosterde os lag erop. Goddank, dacht Wassilissa, dat het tenminste ossenvleesch is, en zij sjorde aan de schaal. Zij had er een heel gewicht aan, de schaal was bijna niet te tillen, maar zij kreeg ze eindelijk toch op tafel. De heks zei:
- Haal mij honingbier en wijn!
Wassilissa ging naar den kelder, zij haalde een vat honingbier en een vat wijn, en heesch die naar boven. De heks at en dronk alles op, zij was er gauw mee klaar. Voor Wassilissa maakte zij toen wat koolsoep, op den rand van haar bord kreeg Wassilissa een stuk brood en een stuk varkensvleesch, maar zij had grooten honger en at met veel smaak. Na het eten kroop de heks in haar bed, daar lag zij, met de kin op de dekens en den neus tegen den zolder, zij zei tegen Wassilissa:
- Morgen, als ik weg ben, moet je den tuin reinigen, de hut vegen, het eten klaar maken en de wasch doen, dan ga je naar den zolder, je haalt er een mud tarwe en zoekt die uit en je zorgt, dat je met alles klaar bent als ik thuis kom, want anders eet ik je op.
En nauwelijks had zij deze bevelen gegeven, of zij sliep en snurkte.
Wassilissa kleedde zich uit, zij haalde de pop onder haar kleeren vandaan en begaf zich te rusten op een bank, die tegen den muur stond en waarop wat dekens lagen. Zij nam de pop in haar armen en zei:
- Ik heb van Baba Jaga voor een dag meer werk opgekregen dan ik in een week afkan. Wat vang ik aan? Als ik er niet mee klaar ben eet Baba Jaga mij op.
- Wees maar niet bang, Wassilissa, zei de pop. Baba Jaga
| |
| |
kan je niets doen, bid nu en ga slapen. De avond brengt zorgen, de morgen schaft raad.
Wassilissa keek naar haar pop, zij zag in het donker haar oogen en het was alsof uit die oogen haar moeders oogen haar tegenlachten. Zij maakte een kruis en bad haar avondgebed. De heks snurkte dat de hut ervan dreunde. Buiten woei de wind en de doodsbeenderen rammelden tegen elkaar met een schor en droog geluid. De weide en het bosch waren licht van de gloeiende doodskoppen, het slot van de poort had den hongerigen mond open, om te bijten. Maar niemand sliep geruster dan Wassilissa en zij had een glimlach op haar gezicht.
Den volgenden morgen in alle vroegte werd Wassilissa wakker. Baba Jaga was al op en keek uit het venster. In de doodskoppen doofden de gloeiende oogen, een witte ruiter joeg voorbij, wit waren zijn kleeren, wit was zijn paard en het werd licht. Wassilissa loerde naar Baba Jaga, om te zien wat zij zou doen. De heks ging naar buiten, zij floot, daar kwamen haar vijzel, haar stamper en haar bezem aan en ploften voor haar neer. Een roode ruiter joeg voorbij, rood was zijn kleed, rood zijn paard. De zon ging op. De heks ging in den vijzel zitten, zij dreef hem met haar stamper aan, zij steeg in de lucht, haar spoor wischte zij met den bezem uit en zij verdween.
Wassilissa was nu alleen, zij keek rond, om te zien met welk werk zij zou beginnen, maar tot haar verbazing en vreugde was alles al gedaan, de wasch was aan kant en netjes gestreken, de vloer geveegd, en de pop zat bij de bank, waarop Wassilissa geslapen had, en zocht de laatste tarwekorrels uit.
- O, jij, mijn redster, zei Wassilissa, zonder jou had ik geen raad geweten, je helpt mij uit iederen nood.
- Nu hoef je nog alleen maar het eten klaar te maken, zei de pop, en zij ging weer op de slaapbank liggen, maak het met Gods hulp klaar, en wacht rustig af.
En dat was waar, anders hoefde zij niets te doen dan voor het eten te zorgen, wan ook de tuin was gereinigd. Wassilissa ging naar den kelder, zij sleepte een halven os naar boven en braadde hem, zij zette weer een vat wijn en een vat honingbier gereed. Tegen den avond dekte zij de tafel en wachtte op Baba Jaga. Het schemerde, een zwarte ruiter joeg voorbij, toen werd het donker en de oogen in de doodskoppen begonnen te gloeien. Daar beefden de boomen en rilden de struiken, en onmiddellijk daarop kwam er een geweldige storm, het bosch loeide en brulde, de blaren stoven langs het raam der hut. Baba Jaga daalde neer, zij stapte uit haar vijzel en Wassilissa trad haar tegemoet.
| |
| |
- Ben je met alles klaar? vroeg de heks.
- Ja, zei Wassilissa, kijk zelf maar, grootmoedertje.
De heks snuffelde rond, de vloer was geveegd, de wasch gestreken, de tarwe uitgezocht, Baba Jaga kon tevreden zijn en dat was zij ook, maar zij vond het ook jammer, dat zij geen aanmerking kon maken, en bromde onwillig:
- 't Is goed!
Toen riep zij met haar luide krijschende stem:
- Trouwe dienaren, hartsvrienden, maalt mijn tarwe!
Daar kwamen plotseling drie paar handen aangedwaald, die namen de tarwe en droegen haar weg.
Baba Jaga at, daar zat zij met haar kin op tafel en haar neus tegen de zoldering, zij at en dronk met smaak, maar 't was geen smakelijk gezicht haar te zien eten. Toen zij klaar was met eten ging zij naar bed en zei:
- Doe morgen hetzelfde als vandaag, haal ook het vat maanzaad, dat op zolder staat, naar beneden en maak het schoon, want iemand heeft daar zand tusschen gedaan.
En nauwelijks had zij haar bevel gegeven, of zij keerde zich om naar den muur, sliep en snurkte.
Wassilissa ging naar haar slaapbank, zij gaf de pop te eten en vertelde haar, wat de heks haar voor morgen had opgedragen. De pop zei:
- Bid en ga slapen, de avond brengt zorg, de morgen schaft raad. Alles zal morgen klaar zijn.
Wassilissa bad en ging slapen met haar pop in haar armen.
In de vroegte vertrok Baba Jaga weer en toen Wassilissa aan het werk wilde gaan, zag zij, dat net als gisteren de pop met alles klaar was. Alleen moest zij nog voor het eten zorgen, en daar had zij nog heel wat werk aan, want de heks at onverzadigbaar. 's Avonds wachtte zij op Baba Jaga aan een gedekte tafel. De heks kwam met storm en spektakel, zij bekeek alles en riep toen met haar krijschende stem:
- Trouwe dienaren, hartsvrienden, haal het maanzaad en pers de olie eruit.
Daar kwamen weer de drie paar handen aangedwaald, zij grepen het maanzaad en sleepten het weg.
De heks at, de kin op tafel, de neus tegen de zoldering, Wassilissa zat zwijgend bij haar en at maar een beetje mee. Toen Baba Jaga klaar was zei zij:
- Waarom zeg je niets en zit je maar zoo stom te kijken?
- Ik durf niet goed, maar als ik mag dan wilde ik u wel wat vragen, zei Wassilissa.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
| |
| |
- Vraag, maar bedenk, niet iedere vraag leidt tot iets goeds, en veel weten maakt oud.
- Ja, ik zou toch wat willen vragen, grootmoedertje, zei Wassilissa. Toen ik hier naar toe ging reed een witte ruiter mij voorbij, in een wit gewaad op een wit paard. Wie was dat?
- Dat was de heldere dag.
- En een tijdje later reed een roode ruiter mij voorbij, op een rood paard en in roode kleeren, wie was dat?
- De roode zon.
- En wat beteekent de zwarte ruiter, die mij voorbijreed vlak voor de deur van uw huis, grootmoedertje?
- Dat was de donkere nacht. Het zijn mijn drie trouwe dienaren.
Wassilissa dacht aan de drie paar handen en zweeg.
- Waarom vraag je niet verder? vroeg Baba Jaga.
- Ik weet nu genoeg, je hebt zelf gezegd, veel weten maakt oud.
- Het is goed, zei Baba Jaga, dat je alleen maar vraagt naar dingen, die je buiten in het bosch hebt gezien, en niet naar dingen, die je gezien hebt hier in huis, ik houd er niet van, dat dat op straat wordt gebracht en de al te nieuwsgierigen eet ik op. Maar nu wil ik ook aan jou iets vragen. Hoe is het mogelijk, dat je al het werk klaar krijgt dat ik je opdraag?
- Mij helpt de zegen van mijn moeder, zei Wassilissa.
Nu schrok de heks, ja, waarachtig, zij ontstelde en riep:
- Zoo, maak dan dat je wegkomt, gezegende dochter! Van de gezegenden moet ik niets hebben. Die wil ik niet in mijn huis.
Zij was opgestaan, en opende de deur. Wassilissa nam van de slaapbank haar mantel, deed hem aan en stopte de pop er goed onder weg.
- Maak voort, riep de heks, maak dat je wegkomt!
Wassilissa ging naar buiten. Baba Jaga nam een doodskop met gloeiende oogen van een paal, stak hem op een stok en gaf dien Wassilissa in de hand.
- Hier, zei zij, hier heb je vuur voor de dochters van je stiefmoeder, want daarvoor hebben ze je immers naar mij gestuurd.
Daar ging Wassilissa, zij droeg het lichtende doodshoofd op haar stok, zij keek niet meer om, zij liep recht door het donkere bosch, maar haar pad werd verlicht door den vuurschijn, dien ze in de hand droeg. Het herfstbosch was stil, af en toe viel een blad, een eekhoorntje sprong boven haar hoofd, een konijntje kwam kijken naar haar licht en een egeltje op nachtwandeling ging kalm voor haar voeten opzij, ja, een vogel werd wakker en floot. Wassilissa kende geen angst, zij was volmaakt gerust, zij droeg haar
| |
| |
licht en voelde zich blij in haar hart, het was een heerlijke wandeling. Zij liep tot het morgenrood, toen rustte zij, zij at braambessen en boschbessen en dronk uit een klaterend beekje. Toen nam zij het doodshoofd weer, waarin de lichtende oogen gedoofd waren, en liep verder. Zij liep den heelen dag, en 's avonds, toen zij dicht bij huis kwam, waren de oogen in het doodshoofd weer gaan gloeien, bij dit licht liep zij verder tot zij thuis aankwam. In het huis zag zij licht noch vuur. Zij kwam binnen en zij werd met een kreet van vreugde ontvangen.
- Zoo lang als jij weg bent, zeiden de stiefzusters, heeft hier geen vuur of licht willen branden. Omdat je niet terugkwam hebben wij vuur gehaald in het dorp, maar nauwelijks waren wij ermee in huis of het doofde.
- Misschien blijft jouw vuur branden, zei de stiefmoeder.
Ja, het vuur in het doodshoofd bleef branden, de twee gloeiende oogen staarden de stiefmoeder en haar dochters aan, het was een verzengende gloed, de stiefmoeder en haar dochters kregen het er warm van, zij kregen het er heet van. Zij bedekten het gezicht met de handen, maar de oogen brandden door de handen heen. Zij liepen gillend heen en weer, maar zij konden die oogen niet ontvluchtten. Zij kropen in bed onder de dekens, maar ook daar waren die onbluschbare, verzengende en verschroeiende oogen vlak bij haar, zij schroeiden en brandden door haar heen. Wassilissa, die ongedeerd bleef, zag en hoorde het met schrik en ontzetting aan. Toen de morgen daagde waren de stiefmoeder en haar dochters geheel verkoold.
Nu had Wassilissa een drukken dag. Zij begroef de verkoolde lichamen van haar stiefmoeder en haar stiefzusters, drie graven maakte zij, en zij bad bij die graven om Gods erbarmen. Toen begroef zij ook nog het doodshoofd, deed haar kleeren in een bundeltje en haar pop erbij, sloot de deur van het huis en ging naar de stad.
's Avonds kwam zij in de stad aan, zij dwaalde door de straten en trof een oude, vriendelijke vrouw, die zij lachend groette en die haar lachend teruggroette.
- Moedertje, zei zij, ik sta alleen, kun je mij geen onderdak geven?
- Ja zeker, zei de vrouw, kom maar mee.
Zij ging met het vrouwtje mee naar huis. Het was een klein huis, maar alles was proper, een spinnewiel stond bij het vuur, en het koper blonk op de schouw. De vrouw gaf Wassilissa brood en melk, Wassilissa at met smaak en daarna ging zij slapen in het bed, dat de vrouw voor haar gereed gemaakt had. Zij was
| |
| |
zeer vermoeid en sliep spoedig in met de pop in haar armen.
Den volgenden morgen stond zij op en hielp de vriendelijke vrouw bij haar huiswerk. Maar dat was gauw gedaan en Wassilissa zei:
- Moedertje, als ik bij je mag blijven zal ik je niet enkel tot last zijn en niet met mijn handen in den schoot zitten. Ga en koop van het beste vlas, dan zal ik spinnen.
Het vrouwtje had pleizier in Wassilissa's gezelschap, zij had ook gauw gezien, dat zij een vlijtig meisje was en zei:
- Wat mij betreft, als je me wat helpt en spint en mij gezelschap houdt dan kun je net zoo lang hier blijven als je wilt.
Zij ging de deur uit en kwam na eenigen tijd terug met prachtig vlas.
- Dat is mooi vlas, zei Wassilissa.
Maar het vrouwtje stond te kijken: het eten was al klaar en de tafel gedekt! Zij aten, en toen zij gegeten hadden ging Wassilissa spinnen.
Zij spon en spon, het wieltje zoemde, o, zij werkte vlug en de draad, die zij maakte, was fijn en glad, hij was zoo dun als haar, het vrouwtje had nog nooit zooiets gezien. Zij spon kluwen na kluwen, zij spon heele middagen en heele avonden en toen werd het tijd om te weven, maar er was geen kam fijn genoeg voor dit fijne garen. Waar het vrouwtje het garen ook naartoe bracht, niemand kon het weven, zij kwam er steeds weer teleurgesteld mee terug. Maar 's avonds gaf Wassilissa stilletjes haar pop te eten en vroeg haar, haar te willen helpen.
- Geef mij een ouden kam, zei de pop, een oude schietspoel en een haar uit de manen van een paard en ik zal een weefstoel voor je maken, waar je je vlasgaren op kunt weven.
Wassilissa kuste haar pop, en sliep vol vertrouwen.
Den volgenden middag ging zij de deur uit en 's avonds kwam zij thuis met de drie dingen, die de pop gevraagd had. Toen zij naar bed ging gaf zij de pop den kam, de spoel en het haar uit de manen van een paard, en in de stilte van den maannacht maakte de pop toen in Wassilissa's kamertje een heerlijk weefgetouw.
Wassilissa was den volgenden morgen verrukt, en het vrouwtje sloeg de handen ineen en was niet minder verrukt.
- Hoe ter wereld kun je zooiets! riep het vrouwtje uit.
- Je moet niet alles vragen, zei Wassilissa. Veel weten maakt oud. Ik ben er gisteren voor uit geweest. Mij helpt de zegen van mijn lieve moeder!
Zij ging op de bank van het weefgetouw zitten en zij weefde.
Het schietspoel vloog heen en weer en sloeg het inslaggaren door den kettingdraad, klak-klàk, zei het telkens, het was een licht en
| |
| |
heerlijk werk, je kon erbij zingen, en Wassilissa zong erbij. Zij weefde dag aan dag den donkeren winter lang, het witte vlaslinnen groeide, het was er licht van in de kamer, en toen het lente werd, was het gereed. Maar het was wonderbaarlijk linnen, het was zoo fijn, dat je het door het oog van een naald kon halen, dan sloeg je het uit, en er zat geen kreukje in. Ze bleekten het linnen in de voorjaarszon en Wassilissa zei tegen het vrouwtje:
- Moedertje, verkoop het linnen en het geld is voor jou, want je hebt me een heelen winter lang onderdak en eten gegeven.
Het vrouwtje bevoelde en betastte het linnen.
- Neen, zei zij, aan gewone stervelingen kun je zooiets niet verkoopen, behalve de koning kan niemand zulk linnen dragen. Ik ga er mee naar het hof.
Ze nam de heele rol linnen, het was een zware vracht, en droeg die naar de stad tot ze bij het paleis van den koning kwam. Daar liep ze voor het raam van den koning heen en weer. Toen de koning eens naar buiten keek zag hij haar, toen hij na een tijdje weer naar buiten keek zag hij haar nog. Hij opende het venster en zei:
- Vrouwtje, wat wil je toch?
- Koning, zei zij, ik heb iets wonderlijks en prachtigs en dat wil ik aan niemand dan aan u laten zien.
- Kom binnen, zei de koning, ik zal aan de paleiswachten bevel laten geven, dat ze je binnenlaten.
Het vrouwtje ging naar de paleiswachten, ze lieten haar toe, zij werd bij den koning gebracht en rolde haar linnen voor hem uit. Het was glad als water, lelieblank, en toen de koning het in de hand nam dacht hij, dat er geen zijde ter wereld fijner en zachter kon zijn dan dit linnen.
- Ik wil dit linnen koopen, zei de koning, wat moet je ervoor hebben?
- Niets, zei het vrouwtje, ik ben gekomen om het u te schenken.
Misschien was dat van het vrouwtje wel een list, die zij gebruikte. De koning was door de edelmoedigheid van het vrouwtje getroffen, hij wilde zelf niet minder edelmoedig zijn, hij ontbood zijn schatmeester en liet het vrouwtje voor haar geschenk rijk beloonen. Opgewonden kwam zij thuis, zij vertelde Wassilissa, dat zij den koning het linnen ten geschenke had gegeven en zij liet aan het meisje de goudstukken zien, waarmee de koning haar had beloond.
De koning wilde van het linnen hemden laten maken. De hofdames vouwden de stof uit en betastten haar met fijne vingers, zij brachten het linnen bij de naaisters, maar de naaisters bevoelden het ook en zeiden:
| |
| |
- Neen, er zijn geen naalden, die fijn genoeg zijn voor zulk linnen, we kunnen dit linnen niet naaien.
Toen liet de koning alle naaisters ontbieden uit de heele stad, zij kwamen, ouden en jongen, zij bevoelden en bekeken het linnen, spraken haar opgewonden bewondering er voor uit, maar zeiden:
- Neen, daar durven wij niet aan te beginnen, wij hebben geen naalden en geen draad, die daar fijn genoeg voor zijn.
De koning raakte hoe langer hoe meer overtuigd van de kostbaarheid van dit linnen en zijn verlangen om er hemden van te hebben werd vuriger. Daarom gaf hij opdracht het vrouwtje op te sporen, dat het linnen gebracht had. IJlboden doorkruisten alle stadswijken, ten slotte vonden zij het vrouwtje, traden bij haar binnen en zeiden haar, dat zij bij den koning ontboden was. Het vrouwtje ging daarop naar den koning, en de koning zei tot haar:
- Vrouwtje, het linnen, dat gij mij geschonken hebt, schijnt wel een zeer buitengewoon en kostbaar linnen te zijn. Ik wilde er hemden uit laten maken, maar er is geen naaister te vinden, die zulk fijn linnen naaien kan. Gij echter, die dit linnen hebt kunnen spinnen en weven, zult het ongetwijfeld ook kunnen naaien.
- Ik heb dat linnen niet gesponnen en niet geweven, koning, zei het vrouwtje.
- Wie dan? vroeg de koning.
- Een meisje, dat ik bij mij in huis heb genomen.
- Goed, laat dan dat meisje van dit linnen twaalf hemden naaien.
Het vrouwtje ging naar huis en vertelde Wassilissa alles.
- O, zei Wassilissa, ik wist wel, dat dit werk mij zou worden opgedragen.
Zij sloot zich op in haar kamertje. Daar knipte zij het linnen met zekere hand. Zij had een naald zóó fijn, dat je het oog ervan niet kon zien, en een draad zóó dun, dat je hem alleen maar kon voelen, maar dan moest je heele fijne vingers hebben. De pop haalde den draad door de naald, Wassilissa naaide, en de pop hielp haar in alles. Het meisje werkte dagen lang, toen waren de twaalf hemden gereed, ze waren zacht en mooi, hagelblank, vloeiend dun en je kon er geen zoom of naad in zien, het waren echte hemden voor een koning en het vrouwtje bracht ze naar het paleis.
Nu waschte Wassilissa zich, zij kamde haar zonblonde haren, deed haar blankste en mooiste kleedje aan en zette zich aan het venster neer. Daar zat zij en wachtte.
De koning zag de hemden, en alle hofdames kwamen toegeloopen om ze te bewonderen. De hemden voelden aan, of je in water voelde, je kon ze frommelen en ze vielen weer uiteen, zonder dat je ze glad streek, en ze hadden geen kreuk. Hoe je ze ook tegen het
| |
| |
licht hield, je zag zoom noch naad genaaid, het waren pure wonderhemden, alsof ze uit één stuk waren geweven. De hofdames waren opgewonden en zeiden:
- Het bestaat niet, dat iemand zoo iets kan maken!
Maar Wassilissa zat voor het venster en wachtte. Toen kwam er een dienaar van den koning, hij trad de kamer binnen en zei:
- De koning wil de kunstenares zien, die de hemden gemaakt heeft, en haar met eigen hand beloonen.
Wassilissa voelde haar hart hoog kloppen tot bij haar keel. Zij ging mee naar het paleis. Zij kwam bij den koning binnen, de koning keek op en was sprakeloos. Onder de overhuiving van het blonde haar, goud en zacht als het zonlicht, keken hem twee hemelsblauwe oogen aan in een gezicht, jong en glanzend als het morgenrood. De hofdames werden bleek van nijd toen ze Wassilissa zagen, en ze werden nog bleeker en beten zich op de lippen, toen zij van den koning het korte bevel kregen heen te gaan. Langzaam schreed Wassilissa op den koning toe. Als door den blik van haar oogen daartoe gedwongen stond de koning op.
- Neen, dacht de koning, wat een meisje! Wat een voornaamheid, wat een eenvoud, wat een schoonheid! Die laat ik niet meer van mij weggaan.
- Hoe heet je? vroeg de koning.
Zij antwoordde:
- Wassilissa.
De koning liep snel de trappen af van zijn troon, hij nam haar bij haar witte handen, kuste die en deed haar naast zich neerzitten. Hij had haar willen beloonen met goud en juweelen, maar hij liet die onaangeroerd. Hij hield steeds haar koele handen vast, die warm werden in de zijne, boog naar haar over en zei:
- Wassilissa, je wordt mijn vrouw!
Zij keek hem ernstig aan, nog nooit had de koning oogen gezien, die zoo groot waren en zoo blauw, zoo kinderlijk en zoo vrouwelijk. Terwijl de koning haar aankeek ontplooide haar ernstig gezicht zich tot een lach. De zon scheen warm en helder naar binnen, een raam sprong open, een roodborstje wipte op de vensterbank en zong uit alle macht, en in den tuin van den koning stonden alle boomen in bloei. De koning kuste Wassilissa op den zachten mond, die ja had gezegd.
Voor Wassilissa haar intrek nam in het koninklijk paleis ging zij nog naar het huis van het vrouwtje, daar gaf zij 's avonds haar pop te eten, zij klaagde haar nu geen nood, zij jubelde het uit en dankte de pop voor alles.
- Ja, zei de pop, nu heb je veel bereikt, en nog is het niets als
| |
| |
je niet zorgt dat je behoudt wat je hebt, je ijver, je geduld, je onbevreesdheid, je verdraagzaamheid, je liefde voor anderen. Je zult nog wel moeilijkheden krijgen al zullen het andere zijn dan je in 't verleden hadt, zeg ze mij, ik zal je helpen, je zult er doorheen komen, want je hebt je moeders zegen.
En toen trouwden de koning en Wassilissa. De stad was versierd, vlaggen wapperden, klokken luidden en kanonnen dreunden, de jonge koningin had een sleep, die door vierentwintig kleine bruidsmeisjes moest worden gedragen. Zij was overgelukkig en de koning niet minder, de hofdames waren nijdig en jaloersch, maar daar hadden ze alleen zelf last van.
Na het bruiloftsfeest nam Wassilissa het oude vrouwtje, dat zoo goed voor haar was geweest, bij zich in het paleis. En de pop kreeg een eigen kamer met een eigen bed, een eigen kaptafel en een eigen servies, maar de sleutel van die kamer had Wassilissa altijd bij zich. Want het geheim van de pop, die haar trouw bleef helpen in de moeilijkheden, die zij ook als koningin ondervond, wilde zij aan niemand toevertrouwen omdat haar moeder haar op haar sterfbed gezegd had, dat zij dit geheim voor zich zelf moest bewaren.
|
|