| |
| |
| |
De wondernachtegaal
Er leefde eens een machtig koning. God had hem verstand, wijsheid en rijkdom geschonken en hem gezegend met drie zonen. Toen hij het land een tijdlang voorspoedig had geregeerd besloot de koning, uit dankbaarheid voor den vrede en de welvaart die het volk onder zijn bestuur genoot, God ter eere een prachtige kerk te bouwen, zóó schoon als er nog geen op de wereld was. Hij ontbood de beroemdste bouwlieden uit alle landen en gaf hun de opdracht de kerk te bouwen. De bouwmeesters ontwierpen het grootsche plan, op geld behoefden ze niet te kijken, goud noch edelgesteente behoefde te worden gespaard. Meer dan duizend bouwlieden werden aan 't werk gezet, de grondslagen werden gelegd, de steigers gebouwd, de kerk rees op, de torens rezen op, de grootste kunstenaars van de wereld, schilders, beeldhouwers en glasbranders, goud- en zilversmeden, versierden de kerk in- en uitwendig, en toen ze klaar was, zei iedereen, dat er op de heele wereld geen mooiere kerk kon zijn dan deze. De koning kwam kijken, het volk stroomde samen en net toen de koning een lofrede wilde houden, om bouwmeesters, bouwlieden en kunstenaars te prijzen, trad een oude monnik uit de menigte naar voren, en zei:
- De kerk is inderdaad schoon, maar één ding ontbreekt eraan.
De koning keerde zich haastig om en wilde vragen, wat er dan aan de kerk mankeerde, maar toen was de monnik reeds weer in de menigte verdwenen. De koning zag hem niet meer, niemand zag hem meer, en de koning schrok, want hij dacht, dat de monnik, die op zoo geheimzinnige wijze was gekomen en op zoo onverklaarbare wijze weer was verdwenen, een afgezant van God kon zijn, om hem te vermanen en te waarschuwen, dat hij iets belangrijks, ja, misschien het belangrijkste over het hoofd had gezien.
Nu had de koning geen vreugde meer aan zijn kerk, zij moest immers volmaakt zijn en zij was niet volmaakt, daarom gaf hij het
| |
| |
bevel, dat men haar af zou breken en opnieuw op zou bouwen en hij droeg de bouwmeesters op, dat de nieuwe kerk de eerste in pracht en schoonheid moest overtreffen, zij moest volmaakt zijn, niets mocht er ontbreken aan de kerk, die hij wilde bouwen om God te danken voor de welvaart onder zijn bestuur aan het volk geschonken. En de nieuwe kerk overtrof de eerste in pracht en in glans, zij rees nog hooger en de torens rezen nog hooger, en de kunstenaars maakten nog schooner kunstwerken om haar van binnen en van buiten te versieren. Toen de nieuwe kerk klaar was en de koning werd ontboden om haar te bezichtigen, trad uit de menigte, die hem was gevolgd, weer plotseling de oude monnik te voorschijn, en zei:
- Deze kerk is inderdaad schooner dan de eerste maar er ontbreekt nog steeds iets aan.
En vóór de koning de vraag kon stellen, wat er dan nog aan ontbrak, was de monnik weer verdwenen.
De koning was zeer verdrietig dat zijn werk ook den tweeden keer niet was geslaagd. Bedroefd keerde hij naar zijn paleis terug en gaf het bevel, dat men ook deze nieuwe kerk zou afbreken en opnieuw zou opbouwen. Te samen met zijn bouwmeesters onderzocht hij de plannen, zij overlegden hoe ze de kerk nog schooner konden maken, zoodat zij eindelijk volmaakt zou zijn, en zij slaagden in hun overleg, de kerk werd nog prachtiger dan de beide anderen te samen, zij werd opgebouwd uit marmer, de deuren in de portalen waren van massief goud en de graveurs graveerden er de heerlijkste tafereelen op, de torens rezen nog hooger en reikten met hun spits tot aan de wolken, de glasbranders maakten ramen waarin al de gloed van zon en hemel brandde, de beeldhouwers maakten beelden zóó vol leven, dat ze elk oogenblik van hun voetstuk schenen te zullen opstijgen, en in 't gewelf zweefden engelen wier vleugelslag men als een zacht geruisch scheen te kunnen hooren. Toen de koning werd ontboden om de kerk te komen bezichtigen was hij vast besloten dezen keer den monnik, als hij weer zou komen, niet te laten ontglippen, zelfs niet als hij zou komen om te zeggen, dat nu de kerk volmaakt was. Inderdaad, toen de koning, gevolgd door een groote menigte, bij de kerk was aangekomen, stond de geheimzinnige monnik weer plotseling naast hem en zei:
- Deze kerk is inderdaad nog prachtiger dan de beide vorige tesamen, maar nog altijd ontbreekt er iets aan.
De koning had zich snel tot den monnik gewend en vroeg:
- Maar zeg mij dan toch, wat eraan ontbreekt?
- Wat er aan ontbreekt, zei de monnik, is de wondernachtegaal.
| |
| |
Den koning was dit raadselachtige antwoord weinig duidelijk, hij wilde om uitleg vragen, maar de monnik stond reeds niet meer naast hem, hij was weer verdwenen, op dezelfde geheimzinnige wijze waarop hij de beide vorige keeren verdwenen was. De koning was zeer teleurgesteld, hij had er nu verder ook geen voldoening meer in, de kerk in oogenschouw te nemen, en hij ging terug naar zijn paleis.
Van nu af aan was de koning somber gestemd, het verdriet kwelde hem, dat aan die prachtige kerk, die hij ter eere Gods had laten bouwen, de wondernachtegaal ontbrak. Hij had iets volmaakts willen maken en dan alleen zou hij er voldoening in hebben gehad als het werk volmaakt was geweest, nu de wondernachtegaal eraan ontbrak liet de kerk, hoe prachtig zij verder ook was, hem onverschillig. Zijn drie zonen bemerkten, dat hun vader van dag tot dag droefgeestiger en zwaarmoediger werd, zij traden voor zijn troon, en zeiden:
- Vader, wij kunnen uw droefheid niet langer aanzien, wij zullen de wijde wereld intrekken en den wondernachtegaal zoeken.
De koning was verheugd over het moedige besluit van zijn zonen, en zei:
- Als gij werkelijk den wondernachtegaal zoudt vinden, dan zoudt gij een einde maken aan mijn verdriet en mij een vreugde bereiden zóó groot als gij nauwelijks kunt beseffen. Ga, en dat gij met den vogel moogt wederkeeren.
Hij zegende zijn drie dappere zonen. De drie prinsen namen uit de koninklijke stallen ieder een paard, zadelden het, namen leeftocht mee en geld, en vertrokken. Na een langen weg te samen te hebben afgelegd kwamen zij aan een driesprong, zij overlegden wat te doen en besloten, hier van elkander te scheiden en na een jaar op dit punt weer terug te keeren. De oudste reed rechts, de middelste links, maar de jongste reed rechtuit.
Na een reis van eenige dagen bereikte de oudste der drie broers een schoone en rijke koningsstad, en hij werd daar als de kroonprins uit een bevriend koningshuis met de hoogste eerbewijzen ontvangen. Er werden feesten te zijner eer gegeven, hij was bij den koning een welkome gast, hij nam deel aan jachtpartijen, hij werd verliefd op de dochter van den koning, en omdat hij graag in haar gezelschap was en niet van haar wilde scheiden en al te zeer opging in den roes van feesten en in het behaaglijke leven, dat hij hier leidde, kon hij er niet toe komen verder te gaan. Hij besloot daarom hier te blijven tot het jaar verstreken zou zijn en het zoeken naar den wondernachtegaal aan zijn beide broers over te laten.
De middelste der drie prinsen, die den weg naar links was ingeslagen, bereikte na een lange reis een groot bosch, waar hij,
| |
| |
vermoeid, van zijn paard steeg en zich in het gras onder de boomen uitstrekte. Maar toen hij daar lag hoorde hij plotseling het breken van takken en het dreunen van zware voetstappen. Hij sprong overeind, keek, en zag tusschen de boomen een grooten reus op hem afkomen.
- Wat zoek jij hier? schreeuwde de reus.
- Niets! antwoordde de prins, doodsbleek van schrik, en hij wilde zijn paard bestijgen, om er haastig van door te gaan. Maar de reus nam een weinig speeksel uit den mond, strekte den arm uit, en raakte het hoofd van den prins met het speeksel aan, daarop bestreek hij ook den kop van het paard met speeksel. Op hetzelfde oogenblik waren ruiter en paard in rotsachtige steenen veranderd, waarin nog maar vaag de gedaanten van een mensch en van een dier te herkennen waren.
De jongste der drie broers, die recht uit was gegaan, vroeg overal langs den weg, waar hij den wondernachtegaal zou kunnen vinden. Maar de menschen keken dien prinselijken ruiter verbaasd aan, niemand had ooit van den wondernachtegaal gehoord. Zoo reed de prins tevergeefs door vele landen, de tijd verstreek, maar de prins gaf den moed niet op, het afgesproken jaar naderde zijn einde, maar hij dacht bij zichzelf:
- Als wij den wondernachtegaal mee naar huis willen brengen, dan moet ieder van ons doorzetten tot den laatsten dag, en, zouden we hem dan nog niet gevonden hebben, dan doorkruisen wij de wereld opnieuw.
Toen kwam hij aan den rand van een groot bosch en daar zag hij in het gras een duif liggen, zij leefde nog, maar aan haar rugveeren kleefde bloed. Hij steeg van zijn paard, nam de duif op van den grond en zag, dat haar rug gewond was. Vol medelijden zocht hij, tot hij een bron gevonden had, daar wiesch hij de wond zorgvuldig schoon, reinigde de bebloede veeren en gaf de duif voer uit zijn zadeltasch. Hij liet haar toen op zijn hand zitten, zij had de oogen weer geopend, plotseling steeg de duif van zijn hand op en vloog op een boomtak.
- Leef verder gelukkig! riep de prins haar vroolijk toe.
Maar de duif zei:
- Een havik heeft mij aangevallen en mijn rug opengereten, maar gij hebt mijn wonde gewasschen en zijt goed voor mij geweest. Daarom wil ik dankbaar zijn en u helpen, zeg mij, wat ik voor u kan doen.
- Gij zoudt mij kunnen helpen, zei de prins lachend, als gij mij zoudt kunnen zeggen, waar ik den wondernachtegaal kan vinden en hoe ik hem in mijn bezit kan krijgen.
| |
| |
- Dat is gemakkelijk genoeg, antwoordde de duif. Rijd recht door dit bosch, dan komt ge aan een bron, waarvan het water vuil en troebel is gemaakt door de fee, die den wondernachtegaal in haar bezit heeft. Drink van het water en roep dan luid: o, hoe heerlijk en klaar is dit water! Dan komt ge aan een wei die vol onkruid staat, omdat de fee alle bloemen heeft vernield en het onkruid heeft laten groeien. Pluk het onkruid en roep dan: o, wat bloeien hier heerlijke bloemen! Ge moet dan verder gaan tot ge aan een appelboom komt, waarvan de fee alle vruchten heeft bedorven, zoodat ze rot zijn. Pluk van dien boom een appel, eet hem op en roep luid: o, wat een heerlijke appels! Als ge dan weer verder doorrijdt komt ge aan een poort, waarvan de rechterdeur open is, maar de linker gesloten. Gij moet de rechterdeur sluiten, de linker openen en daardoor naar binnen gaan. Gij komt dan in een prachtigen tuin, waarin aan een zilveren boom een gouden kooi hangt en in die gouden kooi zit de wondernachtegaal. Maar onder den boom slaapt de wonderschoone fee. Nader haar voorzichtig en zeg dan luid: o, wat een leelijke vrouw! De fee zal dan in een diepen slaap verzinken en niet wakker worden als gij de kooi van den boom neemt. Gij hebt dan ook alle gelegenheid om weg te komen, als de fee wakker wordt zijt gij al ver weg. Als gij ooit in gevaar verkeert, zal ik u helpen, neem daarom een veer uit mijn linkervleugel en bewaar ze goed. Als gij mijn hulp noodig hebt moet ge de veer driemaal met uw speeksel aanraken, dan zal ik u te hulp snellen.
Na deze woorden vloog de duif op den schouder van den prins. De prins nam een veer uit den linkervleugel, dien zij hield uitgespreid, en stak die zorgvuldig in zijn zak. De duif vloog daarop weg en verdween tusschen de boomen.
Groot was de vreugde van den prins, dat hij door dit kleine voorval eindelijk te weten was gekomen, waar de wondernachtegaal zich bevond en hoe hij hem in zijn bezit zou kunnen krijgen. Welgemoed besteeg hij zijn paard en reed recht door het bosch. Aan het eind van het bosch hield hij zijn paard stil, hij zocht met de oogen rond, en luisterde. Inderdaad hoorde hij het zachte gemurmel van een bron, hij steeg van zijn paard en bond het dier vast aan een boom. Daarop ging hij in de richting, waaruit hij het geluid had gehoord. Hij kwam aan een bron, hij knielde, boog er zich over heen, de handen gereed om water te scheppen uit de kom. Het was zooals de duif gezegd had, het water was vuil en modderachtig, het vloeide traag, er was geen bodem onder te zien. De prins had dorst, maar hij moest zijn weerzin overwinnen, om van dit water te drinken. Hij wilde echter niet anders doen dan
| |
| |
wat de duif hem had gezegd. Daarom schepte hij van het water, dronk, en riep op luiden, blijden toon:
- O, hoe heerlijk en klaar is dit water!
Toen sprong hij op en liep naar de wei, die zich voor hem uitstrekte. Het was een armzalige wei, overal stond het onkruid hoog en overwoekerde iederen groei. Maar hij brak de dikke stengels, verzamelde een bos van het onkruid en riep, als was hij door den aanblik van zooveel pracht verrast:
- O, wat bloeien hier heerlijke bloemen!
Door doornen, bramen en brandnetels baande hij zich een weg en kwam toen aan een appelboom. Verschrompeld en zwart hingen de blaren in den zieken kroon, de vruchten waren dor, gekrompen en bruin. Maar hij hief de handen, plukte van de appels, at ervan, hij lette niet op den bitteren smaak, maar riep, als was hij door den fijnen smaak van de vruchten getroffen:
- O, wat een heerlijke appels!
Hij ging verder en kwam aan een groote poort, de rechterdeur stond open, de linker was toe. Hij sloot de rechterdeur, opende de linker en trad naar binnen. Nu was hij in den prachtigen tuin van de fee.
Roerloos stonden de hooge boomen, vele droegen de wonderlijkste bloemen, een diepe stilte hing neergezonken over de gazons, die donker waren in de overlommering en licht op de open plekken, waar breeduit de matte gloed der kleur van bloemen, blauw, violet, scharlaken en paars, lag uitgestreken. De paden waren stil, en alles was stil in dien uitbundigen groei, het water van de vijvers lag glanzend en rimpelloos als spiegels. Niets bewoog, de stilte was zoo alsof hier nooit een geluid had geklonken en alsof er ook nooit een geluid zou kunnen klinken, alsof alles sliep, geen vogel zong, alles was bewegingloos, geen blad verroerde, er was geen zuchtje van wind, geen vlinder vloog. De stilte beklemde den adem, zacht liep de prins langs de stille paden tot hij plotseling over een priëel van groote rozen den zachten pronk zag der zilveren flonkering van tak en twijg en blad van den zilverboom. Behoedzaam kwam hij nader. Daar lag, met den teederen gloed der rozen op haar wangen, een schoone jonkvrouw in een lang kleed, roze en alsof het van rozen gemaakt was, met een gordel van rooder rozen onder de borst. Zij sliep en het was alsof haar gesloten oogleden bloembladen waren over de bloemzachte huid van het gezicht. De prins moest een luiden kreet onderdrukken, haastig hield hij de hand voor den open mond. Toen keek hij omhoog. Daar hing tusschen de rozen aan een zilveren tak de gouden kooi en in die kooi zat de wondernachtegaal, roerloos als de bloemen en stil, als de
| |
| |
slaap van de fee. De prins bukte zich over de fee, en zei toen, tegen zijn hart en tegen zijn gemoed in, maar het moest:
- O, wat een leelijke vrouw!
Op dit oogenblik gleed de gloed van haar wangen weg, het gezicht verstrakte in den diepen slaap, waarin zij wegzonk, en toen gebeurde er iets, waarvan de prins zóó schrok, dat zijn hart bonsde, maar hij behoefde niet bevreesd te zijn, het was alleen maar de wondernachtegaal, die was gaan zingen. Ja, de vogel zong, luid en klaar, het was een heerlijke stem, slagen als van kristallen klokken, trillers als gerimpelde klanken van zilver, een fontein van muziek, volle, diepe fluittonen, die stegen tot alle boomen, die neerzegen over alle gazons en vijvers, een jubeling, waaronder de roerloosheid brak in den tuin, want de bloemen openden zich breeder, de boomen spanden hun kruinen grootscher alsof een schok van ontroering hen had geraakt. Van alle kanten stormden de ontwaakte echo's aan, het water antwoordde en alle diepten van den tuin antwoordden, de heele tuin was plotseling vol geluid, vol van dit hevige, dit verrukkelijke en zoete lied, dat het hart van den prins beving met een geluk grooter dan hij ooit een vreugde had gekend. Hij luisterde, hij vergat den tijd, hij luisterde met de boomen en de bloemen mee, maar de fee lag in haar diepen slaap en werd niet wakker. Doch daar zag de prins de stralen van de zon reeds schuin door het loover, de tuin viel zacht vol lange schaduwen, de prins wilde weg zijn voor den zonsondergang. Daarom spande hij zich in, om de zoete betoovering meester te worden. Hij strekte den arm uit, maakte de gouden kooi los van den zilveren tak waaraan zij hing, en toen zweeg de nachtegaal. Maar het lied brak niet af, het eindigde niet droevig, het eindigde als een gebed, dat uit was, de laatste klanken vloeiden zacht weg, en de vogel keek den prins aan alsof hij hem te kennen wilde geven, dat hij zich met alle gerustheid aan hem toevertrouwde. Nu had hij de gouden kooi in de handen. Voor de laatste maal keek hij naar de slapende fee, toen ging hij haastig den tuin uit door de linkerdeur van de poort. De kooi hoog geheven ging
hij langs den appelboom, toen liep hij den weg terug dien hij zich gebaand had door de doornen en de bramen van de wei, hij kwam langs de bron, daar stond zijn wachtend paard. De kooi voorzichtig vasthoudend steeg hij in het zadel, en toen reed hij er ijlings vandoor, zijn hart zong en juichte van vreugde, dat hij, na zooveel omzwervingen, nu waarlijk den wondernachtegaal in zijn bezit had gekregen, die zijn vader gelukkig zou maken en aan de kerk eindelijk haar volmaaktheid en haar voltooiïng zou schenken.
Tegen den avond werd de fee wakker, zij verbaasde zich, uit
| |
| |
zulk een diepen en langen slaap wakker te worden, zij begreep aanstonds dat er iets gebeurd moest zijn, de stilte was anders dan anders, zij was niet vol, zij was doodsch en leeg.
- Mijn vogel! riep de fee.
Zij voelde, dat hij gestolen moest zijn. Zij keek omhoog, de kooi was verdwenen. De fee sprong op en liep haastig naar de poort. Zij vroeg:
- Poort, zeg mij, wie heeft den wondernachtegaal weggenomen?
- Neen, dat zeg ik niet, antwoordde de poort, jij plaagde mij door mijn rechterdeur te openen en de linker te sluiten, maar hij was goed voor mij, hij sloot de rechterdeur en opende de linker.
De fee liep naar den appelboom, en vroeg:
- Appelboom, zeg mij, wie heeft den wondernachtegaal weggenomen?
- Neen, dat zeg ik niet, antwoordde de apelboom, want jij liet mijn blaren en vruchten verdorren, maar hij heeft iets vriendelijks tegen mij gezegd.
De fee liep verder en vroeg aan de wei, vol bramen en doornen en distels:
- Zeg mij, wie heeft den wondernachtegaal weggenomen?
- Neen, dat zeg ik niet, antwoordde de wei, want jij liet mij vol onkruid groeien, maar hij heeft iets liefs tegen mij gezegd.
Toen liep zij naar de bron en vroeg:
- Zeg mij, wie heeft den wondernachtegaal weggenomen?
- Neen, dat zeg ik niet, antwoordde de bron, want jij hebt mij troebel gemaakt, maar hij heeft iets schoons tegen mij gezegd.
- Dan begrijp ik, wat hij tegen mij heeft gezegd, zei de fee, om dien diepen slaap over mij te zenden.
Zij hief vertwijfeld haar slanke armen, zij ging weg van de bron, zij doorwandelde het bosch, zij ijlde tusschen boomen en struiken door, zij had nu haar gebied verlaten en trok verder en verder de wereld in, om den wondernachtegaal te zoeken en hem, die hem van haar had weggenomen en die met zijn menschelijke goedheid de toovermacht van het grillig spel harer harteloosheid verbroken had.
Maar de prins op zijn snelle paard was haar ver vooruit. Hij reed den geheelen nacht door en weer een dag en na een langen weg kwam hij in een groot en donker bosch, waar hij op een open plek allerlei rotsachtige steenen om zich heen zag, die er als spookgestalten uitzagen en in de vormen waarvan hij vaag de gedaanten van menschen en dieren kon onderscheiden. Hij hield zijn paard stil en vroeg zich af, wat deze geheimzinnige steenen konden beduiden, toen hij plotseling een vreeslijk gedreun hoorde en het
| |
| |
splinterend gekraak van takken. Vlak voor zijn paard rees een geweldige reus op, die hem met een stem als de donder toebrulde:
- Wat zoek jij hier?
- Niets, antwoordde de prins, maar misschien kun je mij vertellen, wat al die steenen hier hebben te beteekenen?
- Die steenen, zei de reus, waren eenmaal menschen en dieren, die door mijn speeksel in deze steenen veranderd werden. Je broer is er ook onder, en nu zullen jij en je paard ook allebei in een steen veranderd worden.
Maar daar brak in de gouden kooi een geluid los, een stormwind van klanken waarvan het bosch weergalmde, de nachtegaal was gaan zingen alsof zijn eigen hart ervan breken zou, en de reus, die reeds den arm dreigend hield uitgestrekt, tuimelde met dien uitgestrekten arm langzaam achterover en plofte languit neer met een slag, waaronder de grond dreunde als onder het neerstorten van een gevelden boom. Het dreunen doorvoer als een trilling de steenen, zij sidderden en bewogen, en toen gebeurde er iets wonderbaarlijks, die vage gedaanten namen duidelijker vormen aan, ze ontspanden zichzelf uit de verstarring die hun doem was geweest, zij werden weer menschen, zij werden weer dieren, en alle, alsof zij zich plotseling weer bewust werden van den schrik die de komst van den reus voor hen was geweest, renden zij weg in een wilde vlucht. De jongste prins was nog niet van zijn verbazing bekomen.
- Dank, kleine, lieve vogel, zei hij tot den wondernachtegaal, jij hebt mij en ons allen gered.
Maar toen vierde hij de teugels en hij rende de vluchtenden achterna.
- Broeder! Broeder! riep hij.
Tusschen de vluchtenden in had hij hem herkend. Hij spoorde zijn paard aan, hij reed in vollen draf, aan den zoom van het bosch had hij eindelijk zijn broer ingehaald, zijn paard draafde naast dat van zijn broeder voort.
- Broeder? Broeder! riep hij weer.
De ander, met den angst nog op het gezicht, keek hem aan, maar scheen hem niet te herkennen.
De jongste prins zei:
- Herken je me dan niet? Ik ben je broer! We zijn samen uitgetrokken, om den wondernachtegaal te zoeken!
Hij hield nu zijn paard in en had ook de teugels van het paard van zijn broer gegrepen. Toen beide paarden tot stilstand waren gebracht, zei de jongste prins, terwijl hij zijn broer de kooi toonde met den wondernachtegaal:
- Zie, mijn beste broer, ik heb den wondernachtegaal gevonden
| |
| |
en was ermee op den terugweg, toen ik door dat bosch reed, waar deze kleine vogel, die met zijn lied den reus doodde, jou en mij en allen die daar met je waren van den reus heeft bevrijd.
Toen begreep de ander zijn redding, hij herinnerde zich zijn vertrek, de scheiding op den driesprong, de ontmoeting met den reus, hij herkende zijn jongsten broer. Beiden stegen van hun paard, zij omhelsden elkander, nu was alles vreugde en blijdschap. Zij bekeken den wondernachtegaal, en de jongste prins zei:
- Dezen wondervogel mogen we wel dankbaar zijn, niet alleen voor onze redding, maar ook voor het geluk dat hij ons nu reeds schenkt en dat hij schenken zal aan onzen vader, die, als wij zijn weergekeerd, niet langer droefgeestig zijn zal en er zich over zal verblijden, dat aan de kathedraal, die hij liet bouwen, nu niets meer zal ontbreken.
Hij bracht den mond bij de gouden spijlen van de kooi, de vogel scheen hem te begrijpen, naderde zijn mond en boog het kopje, de prins drukte een kus op de zachte veeren.
Toen zei hij:
- Maar laat ons nu voortgaan, want onze broeder zal ons reeds wachten op den driesprong.
Ze reden verder, ze reden door de koningsstad waar hun oudste broer was geweest en feest had gevierd, maar dat wisten ze niet. Ze hadden geen oponthoud in de stad, zij hadden haast, daarom reden zij door. Na een lange reis kwamen zij aan den driesprong en daar stond hun oudste broer al te wachten. Ze draafden naar hem toe, de oudste prins zag in de verte reeds hoe zijn jongste broer de gouden vogelkooi in de hand hield, hij begreep, dat hij den wondernachtegaal moest hebben gevonden. Hij was verheugd, dat hij zelf dan geen verdere moeite gedaan had, want die moeite zou dan toch tevergeefsch zijn geweest, en hij was meteen in zijn geweten gerust gesteld over de wijze, waarop hij den tijd had doorgebracht: hij had hem beter met feesten kunnen doorbrengen dan met zwerven en vruchteloos zoeken.
Het was een gelukkig en vroolijk wederzien, daar op den driesprong. Nadat ook de oudste prins den wondernachtegaal bekeken had, zetten zij de reis voort. Zij waren vol ongeduld om thuis te zijn en hun vader te kunnen verblijden. Zij vertelden elkander hun wedervaren, maar de jongste prins zweeg van de schoone jonkvrouw, hij wilde het geheim daarvan bewaren, en de oudste zweeg van zijn feesten, hij deed het voorkomen alsof hij ook voortdurend navraag had gedaan en had gezocht, en zich niet had laten ontmoedigen doordat hij den vogel niet had kunnen vinden. De jongste prins zei tegen hem:
| |
| |
- Zie, jij hebt tevergeefs gezocht maar toch volgehouden, en onze broer is helaas in de toovermacht van den woudreus geraakt en heeft ook zijn offer gebracht. Toen wij scheidden op den driesprong konden wij niet weten, welk avontuur ieder van ons tegemoet ging. Wij zijn gezamelijk en met den zegen van vader van huis gegaan en onze onderneming is geslaagd, wat doet het ertoe, wie van ons het geluk heeft ontmoet op zijn weg?
Dat zei hij misschien in zijn overgroote dankbaarheid en blijdschap, en om zijn broers te troosten. Maar juist omdat hij dien troost voor hen kon vinden en die overgroote dankbaarheid en blijdschap had, benijdden zijn broers hem. Wat moet hij wel gelukkig zijn, dacht de middelste, dat hij den wondernachtegaal gevonden heeft, en hij gaf gevolg aan een wenk van zijn oudsten broer, die een beetje achterbleef en hem een teeken gaf, dat hij naast hem zou komen rijden.
- Het is duidelijk, zei de oudste prins, wie de uitverkorene zal zijn als wij thuiskomen. Onze vader zal onzen jongsten broer het meest dankbaar zijn, en de moeite, die wij ons gegeven hebben, zal hij weinig of niet tellen. Hij zal denken, dat hij evengoed alleen onzen jongsten broer had kunnen laten gaan. Wij zullen bij hem achtergesteld worden, en hoezeer ik mij ook verheugd heb op onze thuiskomst, mijn vreugde wordt daardoor zeer vergald.
De middelste prins had de gedachte, dat zijn broer nu uitsprak, al eerder bij zich voelen opkomen, maar hij had het niet durven zeggen en er niet aan willen toegeven. Nu echter, nu hij zijn broer deze woorden hoorde spreken, schaamde ook hij zich niet voor zijn gevoel van afgunst en hij zei:
- Gij hebt gelijk. Hebben wij niet, evenals onze jongste broer, er een jaar van ons leven voor gegeven, om den wondernachtegaal te vinden? En bedenk eens, wat ik ervoor doorstaan heb. Toch zal het zijn zooals gij zegt, onze jongste broer alleen zal de held zijn en met dankbaarheid en eerbewijzen worden overladen.
De jongste prins, die merkte dat zijn beide broers achterbleven, keek naar hen om en lachte hen toe, maar deze lach wakkerde hun gevoel van afgunst, dat zij nu aan elkander hadden bekend, nog aan, en hoe dichter ze bij huis kwamen, hoe meer hun hart door die afgunst werd gekweld. Nu zij er eenmaal met elkander over gesproken hadden werden zij vrijmoediger, zij voelden, dat zij tegenover elkander voor niets meer behoefden terug te schrikken, zij werden openhartig en kenden geen schaamte meer, zij voedden elkanders boosheid en beschouwden wat hun broer hun aandeed als een wreed onrecht, dat moest worden gewroken. De eene gedachte riep de andere op, ten laatste besloten zij hun broeder uit
| |
| |
den weg te ruimen en zich van den wondernachtegaal meester te maken, om aan hun vader te kunnen zeggen, dat zij den vogel hadden gevonden. Zij naderden een put langs den weg, zij keken elkaar aan en begrepen elkaar. Bij den put gekomen stegen zij van hun paard en riepen hun jongsten broer. Hij keek om, hij zag dat ze bij den put stonden, zij wenkten hem, daarom keerde hij zijn paard en reed naar hen toe.
- Ach broeder, zeiden zij, de weg is lang en wij vergaan van dorst. Wij hebben hier een touw gevonden bij dezen put. Gij zijt van ons de lichtste, vindt gij goed, dat wij aan dit touw jou naar beneden laten, opdat gij in uw veldflesch water voor ons kunt scheppen?
De jongste prins hield teveel van zijn broers, hij had tezeer een argeloos vertrouwen in hen en was te blijhartig, dan dat hij ook maar een oogenblik achterdocht kon hebben. Hij was integendeel verheugd, hen van dienst te kunnen zijn, en zei:
- Zeker, mijn broers, met pleizier zal ik water voor jullie halen, laat mij maar naar beneden.
Hij kwam van zijn paard en gaf zijn broers de kooi met den wondernachtegaal in bewaring. Toen bond hij het einde van het touw tot een lus en deed dien om zijn middel, hij klom op den putmuur en liet zich naar beneden zakken, de broers vierden het touw. Daar zweefde de jongste prins binnen den putwand tusschen hemel en aarde, hij draaide langzaam rond aan het touw, hij beschouwde het als een spelletje, met schokjes zakte hij, maar toen hij beneden was zag hij, dat de bodem droog was en dat er geen druppel water in den put stond. Hij kon droogvoets op den bodem staan en riep naar boven, dat er geen water was, maar tot zijn schrik en verbazing zag hij het touw naar beneden komen, met een doffen slag lag het voor zijn voeten tot een kluwen neergeslingerd. Hij dacht niet anders dan dat het een ongeluk was en schreeuwde, maar zijn broers lieten zich boven den putrand niet meer zien. Hij troostte zich met de gedachte, dat zij misschien een ander touw zouden zoeken en aanstonds zouden terugkeeren. Maar zij kwamen niet terug, hij riep tevergeefs naar hen, hij hoorde niets dan zijn eigen stem en het doordringende galmen van den weerklank. Langzaamaan begon hij te vermoeden en te begrijpen, dat zijn broers hem in deze val hadden gelokt om zich den wondernachtegaal te kunnen toeëigenen. Ontsteld stond hij stil, geschrokken en bedroefd, dat zijn broers tot zooiets in staat zouden kunnen zijn. Toen probeerde hij zichzelf uit den put te redden, hij klom langs den putrand omhoog doch gleed terug en verwondde zijn handen, hij gooide het touw omhoog in de hoop, dat het zich ergens
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
| |
| |
aan den putrand zou vasthechten, maar telkens viel het weer terug. Ten laatste, vermoeid en zielsbedroefd, ging hij op den bodem van den put zitten, de armen op de knieën, het hoofd in de handen, en dacht na over zijn bitter lot. Maar toen schoot hem plotseling de gedachte te binnen aan de veer, die hij gekregen had van de duif wier wonde hij had gewasschen. Haastig voelde hij in zijn zakken, gelukkig, daar vond hij de veer, driemaal bestreek hij haar met speeksel zooals hem gezegd was dat hij moest doen, en zie, nu hoefde hij niet lang te wachten, boven zich hoorde hij een gerucht, daar was de duif reeds gekomen. Zij hield zich met de pooten aan den putrand vast, boog zich naar voren en riep:
- Gij hebt mij geroepen, hier ben ik.
- Ach, zei de prins, ge ziet het, ik ben in dezen put geraakt en kan er niet uit. Daarom heb ik je hulp ingeroepen.
- Heb geduld, zei de duif, gij zult gauw genoeg uit den put verlost zijn.
En zij vloog weg. Na eenigen tijd echter hoorde de prins een helder geklapwiek, het machtig gesuis van een veelvuldigen vleugelslag, hij keek omhoog, boven den put was een zwerm van duiven, duizend duiven, zij fladderden en vlogen, elk van hen had een stuk rijshout in den snavel, zij lieten het vallen, daar regende het rijshout in den put, in een ommezien was de bodem bedekt. Maar het hout rees hooger, het stapelde zich op, de prins stond op den voortdurend zich ophoopenden bodem in dien onafgebroken stortregen van kleinere en grootere takken. Want elke duif, als zij haar vracht had laten neervallen, vloog weer weg, om een nieuw takje te halen. De duiven bleven af en aan vliegen, drukker dan bijen bij den honigkorf, zij waren met méér dan duizend, zij waren niet te tellen, zij lieten duizenden blarentakjes vallen, tienduizenden, immer hooger en hooger werd de stapel en met het rijzen ervan rees de prins mee. Het was avond geworden en nacht, de prins zag de duiven vliegen tegen een hemel van sterren, hij zag die dwarrelende blarentakjes vallen uit een hemel van duiven en sterren, en steeds rees hij hooger. Hij zag den hemel verbleeken, hij zag het eerste licht van den dageraad, maar nu kon hij met zijn handen den putrand bereiken, hij hief er zich aan omhoog, toen, met een sprong, was hij over den putrand heen op den beganen grond. De duiven hadden hun werk gedaan, zij vlogen weg in de morgenzon, zij vormden een vlucht groot als een wolk. De duif, wier wonde de prins eenmaal gewasschen had, zat het laatste op den putrand, de prins bedankte haar, toen vloog ook zij weg, de anderen achterna.
Daar stond de prins, blij en gelukkig dat hij uit den put was verlost. Hij zocht zijn paard, maar hij vond het niet, hij begreep,
| |
| |
dat zijn broers het moesten hebben meegenomen. Ongetwijfeld waren zij rechtdoor naar hun vader gereden, zij hadden een heelen voorsprong op hem, maar vol goeden moed zette hij de reis te voet voort.
De beide broers waren, toen zij het touw in den put hadden laten vallen, er ijlings vandoor gegaan. De oudste had de kooi met den wondernachtegaal genomen, de ander voerde het paard van zijn jongsten broer aan den teugel mee. Maar toen zij in vollen draf een eindweegs hadden afgelegd lieten zij het paard van hun jongsten broer los en joegen het een groot bosch in, het aan het toeval overlatend waar het terecht zou komen. Zij hadden het schichtig gemaakt, het holde weg tusschen de boomen, toen zij het niet meer zagen reden zij verder, zeker ervan, dat zij van hun jongsten broer waren verlost, zoodat zij tegenover hun vader vrijuit en ongestraft hun leugen zouden kunnen uitspreken. Zonder verder wedervaren kwamen zij bij hun vader aan.
Groot waren de ontroering en de vreugde van den koning, toen hij zijn beide zonen, nadat zij een jaar lang op zulk een avontuurlijken tocht waren geweest, behouden mocht zien weerkeeren, en groot waren zijn blijdschap en zijn dankbaarheid, dat zij den wondernachtegaal hadden meegebracht. Er was een blijde opwinding in het paleis, de heele hofhouding stroomde samen om den wondervogel te zien. Na zijn beide zonen aan het hart te hebben gedrukt vroeg de koning naar hun jongsten broer, maar zij vertelden, dat hij bij den driesprong een anderen weg was gegaan, zij echter hadden den weg gevolgd naar den prachtigen wondertuin, waarin aan een zilveren boomtak de gouden kooi met den wondernachtegaal hing, van hun jongsten broer hadden zij niets meer gehoord of gezien.
- Wie weet, zei de koning, waar hij nu rondzwerft. Konden wij hem maar bereiken, om hem te zeggen, dat hij niet verder behoeft te zoeken, omdat gij beiden den wondernachtegaal reeds gevonden hebt.
- Gij schenkt meer aandacht aan hem dan aan ons beiden, zei de oudste prins, en wij hebben toch den wondernachtegaal voor u meegebracht.
- Vergeef mij, zei de koning, maar met drieën zijt gij weggegaan, en als ons hart zich verheugt over hen die zijn weergekeerd, maakt het zich dan niet juist bezorgd over hem, die wegblijft? Omdat ik over uw gelukkigen terugkeer verheugd ben, ben ik bedroefd over het wegblijven van mijn lieven, jongsten zoon. Ook hij ging, evenals gij, zoo vol goeden moed. Gij beiden hebt echter gelijk, dat gij mijn trots en mijn dankbaarheid verdient.
| |
| |
De koning gebood, dat er een groot feest zou zijn, maar aan den feestdisch bleef een plaats naast hem leeg. Toen al het volk voor het paleis was samengestroomd trad de koning met zijn beide zonen naar buiten, de oudste stond aan zijn rechterzijde, de andere aan zijn linkerzijde, hij hield hen beiden bij de hand. Met luider stem verkondigde hij, hoe hij en het gansche volk dankbaarheid verschuldigd waren aan de twee onversaagde en heldhaftige prinsen, die, geen gevaren en geen moeite achtend, de wijde wereld waren ingetrokken en stoutmoedig hun doel, om voor de prachtige kerk in het bezit van dezen wondernachtegaal te komen, hadden verwezenlijkt.
Bazuinblazers bliezen op hun schetterende bazuinen, al het volk juichte zonder einde, en de beide prinsen voelden zich bovenmate gelukkig en gestreeld, toen onder dit gejuich de koning hen ten aanschouwe van allen omhelsde.
Onder het indrukwekkend gebeier der klokken werd daarop in plechtigen optocht de gouden kooi naar de kerk gebracht. Hier dreunde het orgel, ja, nu was de kerk volmaakt, nu ontbrak er niets meer aan, nu was de wondernachtegaal binnen haar gewelven, hij zou de kerk verrukken en bezielen met die vervoerende en jubelende stem, die hij van God gekregen had. Toen onder den triomfboog, onder een met edelsteenen versierden gouden troonhemel de kooi op een console van goud was geplaatst zweeg het orgel, en alle menschen zwegen en hielden den adem in, wachtend op het lied van den wondernachtegaal. De nachtegaal in zijn kooi zat echter ineengedoken en zweeg, hij zong niet, hij maakte geen enkel geluid, doodstil bleef hij zitten, en de koning zei tot zijn beide zonen:
- Hoe nu, is dit waarlijk de wondervogel, van wiens gezang gij mij zulke wonderen hebt verteld? Hij laat geen geluid hooren!
- Dat komt wellicht, zei de oudste prins, omdat hij uit zijn omgeving is weggehaald en hier in een omgeving is gekomen die hij niet kent en die hem nog beschroomd maakt. Na een paar dagen zal hij aan zijn nieuwe omgeving gewend zijn en zijn heerlijke lied aanheffen.
Maar daar kwam een vrouw de kerk binnenijlen, de menigte ging voor haar opzij, om haar een doortocht te laten, zij was jong als het voorjaar, schoon als de dageraad en glansde als het licht. Een geur van bloemen zweefde om haar heen, zij droeg een gordel van rozen om een kleed dat gemaakt scheen uit een weefsel als dat van rozenbladen. Zij hief en vouwde haar handen en riep:
- Hier is mijn wondernachtegaal, hier is hij. O, hoe gelukkig ben ik, hem te hebben teruggevonden. Maar zeg mij, wie heeft hem mij ontnomen, want hem behoor ik toe als bruid.
| |
| |
Toen trad de oudste koningszoon naar voren, en zei:
- Schoone jonkvrouw, ik was het, die den vogel wegnam.
De jonge vrouw zei:
- Goed, als gij het dan gedaan hebt, wat hebt ge tegen mij gezegd voor gij den vogel naamt?
- Niets, zei de oudste koningszoon.
Toen zei de jonge vrouw:
- Dan hebt gij ook den wondernachtegaal niet mee kunnen nemen. Maar wie heeft het dan gedaan?
Daarop trad de middelste prins naar voren en zei:
- Schoone jonkvrouw, mijn broer en ik waren in elkanders gezelschap tot den wondernachtegaal doorgedrongen, wij samen hebben hem weten te bemachtigen, maar degene, die de kooi nam, dat was hij niet, dat was ik.
- Goed, zei de schoone jonge vrouw, als gij het dan gedaan hebt, wat hebt gij, voor gij de kooi hebt weggenomen, tegen mij gezegd?
- Ik heb gezegd, zei de prins, schoone, heerlijke jonkvrouw!
- Neen, zei de jonge vrouw, dan hebt gij den wondernachtegaal niet mee kunnen nemen. Maar wie heeft het dan gedaan?
De koning, die zijn oogen bijna niet kon afwenden van de jonkvrouw, zoo heerlijk en verrukkelijk was haar aanblik, begreep niets van wat hij hoorde. Zijn twee zonen hadden toch den wondernachtegaal meegebracht en hem gezegd, dat zij hem hadden weten te bemachtigen. Zij konden hem niet hebben voorgelogen, want de wondernachtegaal zelf was het bewijs, dat zij de waarheid gesproken hadden. Hij keek nu van den een naar den ander en zag, dat onder zijn blik hun het schaamrood naar de wangen steeg. Maar plotseling rees in zijn kooi de wondernachtegaal uit zijn ineengedoken houding op, hij hief het kopje, een schok doorvoer de menigte, want de vogel begon te fluiten. Het was alsof de klanken losbraken uit de gewelven, uit beuk en zijbeuk, van alle kanten stormden zij aan, een spel van zingende fonteinen, fluittonen klaar als water, klaar als kristal, toonladders stegen uit toonladders, een groot zingend hart, dat zich tot God verhief, de menschen voelden hun hart van warmte en ontroering bevangen, en de jonkvrouw riep:
- Nu moet hij gekomen zijn, die mij den wondernachtegaal ontnomen heeft!
En hij was gekomen, hij had zich door de menschen heengedrongen, daar stond hij, jong en sterk, maar zijn kleeren waren gehavend, zijn voeten waren gewond van den vermoeienden weg, hij hijgde van het loopen. De nachtegaal eindigde zijn lied en in
| |
| |
de plotselinge stilte werden de twee oudste prinsen doodsbleek, toen ze daar hun jongsten broer eensklaps voor zich zagen.
- Ik heb het gedaan! riep de jongste prins met rustige, heldere stem.
- Hoe zijt gij tot mij gekomen, vroeg de schoone jonkvrouw en wat hebt gij tegen mij gezegd?
De jongste prins keek haar aan, heel zijn hart stroomde vol van een machtig geluk nu hij hier de liefelijke verschijning terug zag van haar, die hij in haar prieel van rozen, in haar kleed van rozen had zien slapen. Hij zei:
- Ik kwam langs een bron, die troebel was, en prees haar water, langs een weide vol onkruid en ik prees haar bloemen, langs een dorren appelboom en ik prees zijn vruchten, door een poort, waarvan ik de rechterdeur sloot en de linker opende, in een prieel onder een zilverboom, en daar laagt gij te slapen en tot u heb ik gezegd: o, wat een leelijke vrouw!
Een opgewonden gemompel steeg uit de menigte op, maar de jonkvrouw zei:
- Lieve prins, gij zijt het waarlijk, die den wondernachtegaal hebt weggenomen. Wat ik aan de bron en aan de wei en aan den vruchtboom slecht deed hebt gij hersteld uit de goedheid van uw hart, die u in het bezit van mijn geheim heeft gebracht, die machtiger dan alles is en het leelijke tot schoonheid herschept. En gij hebt goed tot mij gesproken, om mij te verlossen en te genezen en gij hebt uw goedheid aan mij medegedeeld. Nu zal ik geen bron meer bederven, geen bloemen meer breken, geen vruchten meer doen dorren. Gij hebt in mij de liefde gewekt, dit allerkostelijkste wat mij aan u gelijk maakt. O mijn lieve prins, neem mij tot uw bruid!
De koning riep:
- Maar zijn mijn twee oudste zonen dan gemeene bedriegers, en verraders tegenover hun broer?
De twee oudste prinsen wisten van schaamte geen raad. Maar de jongste prins ging naar hen toe, omhelsde hen, en zei:
- Kom aan mijn hart, ik ben niet boos. Vader, vergeef hun, zooals ik het gedaan heb.
En de koning voelde zijn toorn geluwd, alsof een zachte hand van liefde zich op zijn hart had gelegd. Hij vergaf zijn twee oudste zonen en omhelsde met tranen in de oogen zijn jongsten zoon. Toen legde hij de hand van het liefelijke jonge meisje in de hand van den jongsten prins om zijn instemming te betuigen en haar aan hem tot bruid te geven.
En daar dreunde weer het orgel en toen zong ook weer de nachtegaal, maar alle registers van het orgel te samen waren niet bij
| |
| |
machte het lied van den nachtegaal te overstemmen, het steeg erboven, het was sterker dan alles, het rees recht langs de ranke pijlers omhoog tot in de roos van de gewelven, de gewelven zongen, de steenen zongen, heel de kerk was een jubelend gezang.
En vlak voor den koning verscheen plotseling de geheimzinnige monnik, hij strekte beide armen uit en riep:
- De kerk is voltooid, nu heeft zij de zingende stem van Gods schoonheid zelf, en gij hebt liefde, goedheid en vergeven en daarmee God zelf in uw hart. Eere zij God van eeuwigheid tot eeuwigheid.
En nauwelijks had de monnik deze woorden gesproken of hij was weer verdwenen alsof hij in den grond verzonken was. Nooit meer werd hij teruggezien. Maar de prins trouwde met zijn bruid. De koninklijke familie leefde in eendracht en liefde en de kerk van hun dankbaarheid was een volmaakte kerk, zij was schoon, en de schoonheid zelf vulde haar met het wonder van haar onuitputtelijke stem, met een onafgebroken lofzang.
|
|