| |
| |
| |
De kaboutermuts
Er was eens een molenaar, die op een watermolen woonde, hij had een dochter en drie zonen. Van de dochter hield hij veel, en dat was niet te verwonderen, want het was een lief meisje, maar van zijn zonen hield hij niet, hij kon hen niet goed uitstaan, en dat was wel te verwonderen, want het waren drie flinke jongens, die goed voor hun zusje waren en ervoor zorgden, hun vader geen verdriet te doen. Maar dat hielp hen niet, zij konden het hun vader niet naar den zin maken, hij was onvriendelijk en barsch tegen hen en had maar het liefst, dat zij uit zijn buurt bleven. De jongens begrepen niet, waarom hun vader zoo tegen hen was, zij hadden er verdriet van, maar er was niets aan te doen. De jongens klaagden elkander hun nood. Zij zeiden:
- Als we ons nu slecht gedroegen, dan was het iets anders, dan zouden we kunnen begrijpen, dat vader ontevreden over ons was, maar we gedragen ons niet slecht, we gedragen ons goed.
En dat mochten ze zeggen, want zij gedroegen zich goed, en zij zeiden het niet uit zelfverheffing, ze zeiden het alleen maar, om zichzelf te verdedigen tegen de handelwijze van hun vader, waar onder zij zoo leden. Het liefst hadden zij thuis maar weg willen gaan, zoo wanhopig werden zij, zij wisten niet, wat zij moesten aanvangen. Eens waren zij langs de beek weggeslenterd, ver van den watermolen vandaan, toen gingen zij zitten in het gras. Het deed hun goed zoo ver van thuis weg te zijn, dat zij het huis niet meer zagen en den watermolen niet meer hoorden, zij voelden iets van de bevrijding, die de heerlijke, wijde wereld hun zou kunnen geven. Maar zij wisten, dat zij weer terug moesten en daarom bleven zij treurig in hun gesprek. Toen kwam er een oud vrouwtje aan, het had een vriendelijk gezicht, en het had ook een vriendelijke stem, toen het zei:
| |
| |
- Jongens, waarom zitten jullie hier zoo treurig te kijken?
- Omdat wij alle reden hebben om treurig te zijn, moedertje, zei de oudste.
- Vertel mij die reden dan eens, zei het vrouwtje.
- Nee, zei de oudste, dat kunnen wij niet doen.
En de anderen begrepen, waarom hun oudste broer dat zei, hij wilde tegen dit vreemde vrouwtje niets kwaads van zijn vader zeggen, en dat wilden zij ook niet, want het waren goede jongens. Maar de jongste bedacht, dat hij het aan het vrouwtje toch vertellen kon, zonder zijn vader te noemen, en hij zei:
- Wij zijn treurig, omdat iemand, die van ons moest houden en voor wien wij goed willen zijn, niets van ons wil weten en ons niet kan uitstaan.
- Wel, wel, zei het vrouwtje, jullie zijn goeje jongens, ja, jullie willen liever niet zeggen, dat jullie vader het is, die jullie dat verdriet aandoet.
De jongens keken verbaasd op, en de oudste vroeg:
- Weet gij dat dan?
- Ja, zei het vrouwtje, dat weet ik, en ik weet nog veel meer. En daarom moet je maar eens goed naar mij luisteren, want ik kan je wel helpen. Een van jullie moet naar de groene bergen gaan, dat is een dag en een nacht reizen, en daar moet hij zien bij de kabouterkes te komen, die kennen de geheimen en de wonderkrachten van de natuur en hebben den tooverdrank, die de harten geneest, hardvochtige harten worden er zachtmoedig van en onrechtvaardige harten rechtvaardig. Die kabouters wonen in de groene bergen, 's avonds komen ze naar buiten om te spelen, maar je kunt hen niet zien, want ze hebben mutsen, die hen onzichtbaar maken, ze noemen die hun nevelkapjes. Maar let nu goed op, soms gooien ze onder het spel hun mutsen omhoog en dan kun je hen zien, ze vangen hun muts dan weer op, en je ziet hen niet meer. Dat noemen ze het spelletje van zoo-zie-je-me-en-zoo-zie-je-me-niet, en dat is een prettig spelletje, maar nou valt zoo'n mutsje wel eens op den grond en daar moet je op wachten, dan moet je zoo'n mutsje grijpen voor de kabouter het weer te pakken heeft. Dan kun je twee dingen doen, het mutsje zelf houden, om je onzichtbaar te kunnen maken, of het teruggeven op voorwaarde, dat je den tooverdrank krijgt, die liefdelooze harten liefdevol maakt, en je kunt gerust nog meer vragen, want de aardmannetjes zijn meester van de ertsen in den grond, ze zijn rijk, ze hebben zilver en goud en edelsteenen, en met het mutsje heb je macht over hen, ze hebben er alles voor over, om het weer terug te krijgen. Maar meer zeg ik je niet.
En het oude vrouwtje ging weg.
| |
| |
De jongens dachten lang na over wat zij gezegd had. Toen vroeg de oudste:
- Wie van ons moet naar de kabouters gaan?
En de twee anderen zeiden:
- Gij, want gij zijt onze oudste broer.
- Dat is goed, zei de oudste, ik zal het doen.
Den volgenden morgen pakte hij zijn ransel, hij nam afscheid van zijn beide broers, en ging. Hij liep den geheelen dag, hij was opgewekt en vol goede hoop, 's avonds kwam hij in een groot bosch. Hij ging tegen een boom zitten, opende zijn ransel en at van het meegenomen brood, toen maakte hij een bed van blaren en ging slapen, hij was zonder vrees, want zijn hart was rein en zijn doel was goed. 's Morgens werd hij met de vogels wakker, hij at weer en ging opnieuw op weg. Weer liep hij den geheelen dag, en tegen den avond kwam hij bij de groene bergen, zij waren mooi en zij waren groen, hij liep een eindje de groene helling op, maar toen hield hij stil en sloop achter een kreupelboschje, daar ging hij liggen. Want hij had iets gezien en daar keek hij nu oplettend naar. Door het gras liepen vlugge sporen, net als van den wind, maar het gras boog niet in één richting zooals onder den wind, het boog in allerlei richtingen, de sporen maakten kringvluchten als onder den ringelreidans van kleine voeten, die je niet kon zien. De jongen begreep, dat de onzichtbare dwergen hier dansten, wat is dat mooi, dacht hij, en het was ook mooi, het gras danste alsof het bal had. Maar kijk, de jongen zag ineens een kabouter, het mannetje hield de kleine armen omhoog gestrekt langs zijn bloote hoofd, om het mutsje te grijpen, dat hij omhoog gegooid had. Het geluk diende den jongen, het kaboutertje had het mutsje te ver uit de richting gegooid, hij greep mis toen hij het weer op wilde vangen, en daar lag het nu. In een twee drie was de jongen overeind, hij nam zijn sprong en viel languit bij het mutsje neer, met zijn hand raakte hij het al aan, maar het kaboutertje was vlugger dan hij.
- Mis! zei het, en het pakte het mutsje vlak voor de grijpende vingers van den jongen weg. Toen riep het luidkeels: dievio! dievio!
- Nee, dacht de jongen, het geluk heeft mij niet gediend.
Maar niet alleen dat het geluk hem niet gediend had, het ongeluk stortte zich nu op hem neer. De dwergen hadden den waarschuwenden roep gehoord, zij kregen den brutalen mutsendief in het oog, daar kwamen zij onzichtbaar aangestormd, en, vóór de jongen weer op kon staan, hadden zij zich op hem neergeworpen. Hij zag hen niet, maar hij voelde hen des te meer, ze hielden hem plat op den grond gedrukt, uit hun handen werden de onzichtbare touwen zichtbaar, ze drukten zijn beenen tegen elkaar,
| |
| |
de armen tegen het lijf, wonden de touwen om hem heen en legden er lussen en stijve knoopen in. Nu kon hij zich niet meer verroeren. Zij tilden hem op en droegen hem naar den bergwand. Daar waren poorten, maar die kon je niet zien, ze gingen klingelend open, alsof het van boven tot onder klokjes waren, elk klokje had een anderen toon, het was een onvergelijkelijk liefelijke muziek. Ze droegen hem door een lange gang, waarvan de vloer van marmer was, maar de wanden waren van goud. Ze kwamen weer aan dubbele deuren, maar voor ze die openden bevrijdden ze den armen jongen van zijn touwen, nu kon hij tenminste weer staan en zich bewegen, hij keek zijn oogen uit. De koning van de dwergjes zei:
- Den uitgang kunt gij niet meer vinden en gij kent het geheim niet, om de poorten te openen. Van nu af aan zijt ge onze gevangene en, om te boeten voor uw overmoed dat ge een van onze mutsen hebt willen stelen, moet ge ons dienen.
Toen openden zij de deuren. Hij kwam in een zaal van een tooverpaleis, de zaal had den vorm van een grot, zolder en wanden waren van steen, grillig als rotsen, maar de steen had een kleur van donker hemelsblauw, zooals de hemel 's avonds is in den zomer, de steen was ook doorzichtig en van binnen uit scheen een wonderbaarlijk licht. Er groeiden planten en daar bloeiden bloemen aan, maar die bloemen waren edelsteenen, er bloeiden zonnebloemen van koper en rozen van goud, reseda hing neer, en die was uit goud gedreven. De vloer was van smaragd, en in de zaal stond een lange tafel, die was van goud, en rond die tafel waren kleine zeteltjes geplaatst en die waren ook van goud, ze waren kunstig en rijk bewerkt, want de dwergmannetjes onder de aarde zijn ervaren en weergalooze edelsmeden.
De gevangen jongen moest nu de kabouters dienen. Had hij een van hun mutsjes te pakken kunnen krijgen, dan had hij macht over hen gehad, nu echter hadden zij macht over hem. Hij moest de tafel dekken, met gouden bordjes. De dwergen borgen hun mutsjes in een groote kast, de kabouterkoning sloot die kast en stak den sleutel bij zich. Dan namen ze plaats in hun zeteltjes rond de tafel en aten lustig en dronken lustig, het was bijzonder aardig om te zien, maar het kon het hart van den armen gevangen jongen weinig verheugen. Ook al de pracht, die hij om zich heen zag, kon hem niet verblijden, want wat is alles wat mooi is, wat is alle goud als ge niet vrij bent, als ge dat allerheerlijkste mist, de vrijheid! Die wanden van edelsteen en het goud hielden hem gevangen, hij was de dienaar slechts van die kleine meestertjes, en dikwijls was hij treurig en bedroefd, omdat hij niet den tooverdrank had kunnen bemachtigen, die het hart van zijn vader had kunnen redden, en omdat hij
| |
| |
onbereikbaar was voor zijn broers, die in onrust zouden zijn over hem en die hij niet kon waarschuwen.
Ze waren bezorgd en bekommerd, zijn beide broers, zij vroegen zich af, wat hem kon zijn overkomen, omdat hij niet terugkeerde. Ook de dochter maakte zich beangst over hem, zij hield veel van de jongens, dikwijls had zij geprobeerd haar vader vriendelijker voor hen te stemmen, maar dat was haar niet gelukt. Nu was haar verdriet te grooter omdat zij begreep, dat haar oudste broer om wille van het gedrag van den vader was weggegaan. De molenaar zelf was eerst woedend geweest, omdat de jongen er vandoor was, hij schold tegen de beide anderen, omdat zij hem niet konden zeggen, waar hun broer naar toe was gegaan en waarom hij wegbleef, maar na een paar dagen maakte hij er zich niet meer druk over, en hij zei:
- Wat gaat het mij aan, waar die vlegel van een jongen is? We hebben in elk geval nu een opeter minder in huis. Als de honger hem plaagt komt hij vanzelf weer terug: Onkruid vergaat niet.
De beide andere broers hoorden die hardvochtige woorden. O, dachten zij, dat onze oudste broer toch met den tooverdrank ware teruggekeerd, dan zou het verharde gemoed van vader eindelijk zijn verzacht.
Dag aan dag ging voorbij, de jongen kwam niet terug, de molenaar werd voortdurend norscher tegen de beide anderen. De twee broers praatten erover met elkaar. De middelste zei:
- Onze oudste broer zou een mutsje hebben kunnen bemachtigen en daarmee de wijde wereld zijn ingetrokken, om zijn geluk te beproeven. Maar wij kunnen niet aannemen, dat hij dat heeft gedaan, want hij heeft beloofd, terug te keeren en zeker zou hij, als hij macht over de kabouters had gekregen, van hen den tooverdrank geëischt hebben, om daarmede vader te genezen. Wij kunnen het bij vader niet langer uithouden, want het wordt iederen dag erger, en ik houd het wachten niet langer uit. Daarom ga ik nu. Ik kom zeker terug als het geluk met mij is, en als ik niet terugkeer, dan is het geluk niet met mij geweest. In dat geval, mijn lieve broeder, vaarwel voor immer.
Met tranen nam hij afscheid van zijn jongsten broer en van zijn zuster, hij pakte zijn ransel en vertrok in den vroegen morgen. Hij liep den geheelen dag, hij was vol goeden moed en vol verwachting dat hij zou slagen. 's Avonds kwam hij in het groote bosch, hij ging zitten onder een hoogen boom en at van het brood, dat hij had meegenomen voor de reis. Daarop maakte hij een bed van blaren, vouwde de handen onder het hoofd, en sliep. Hij was zonder vrees, want zijn hart was goed, zijn geweten gerust en zijn doel was moedig en groot. Hij stond op met de zon, at, en maakte
| |
| |
zich weer op weg. Weer liep hij den geheelen dag en tegen den avond kwam hij aan de groene bergen. Hij zag, hoe mooi ze waren en hoe groen. Hij liep de zachte, groene helling op, maar plotseling hield hij stil, hij zag een kreupelboschje en kroop daarachter. Want voor zijn voeten had hij in het gras iets bemerkt. Het gras bewoog, het boog weerszij alsof het werd ingetreden, vlugge grillige teekenen ijlden door de grashalmen heen, de kring van een ringelrei, en de jongen dacht:
- Opgepast! Hier dansen ze.
Aandachtig bleef hij turen, plotseling zag hij een muts de lucht in vliegen en daaronder een kabouter met bloot hoofd, die allebei zijn kleine armen recht omhoog hield, om zijn muts weer op te vangen. Maar de kabouter greep mis, de muts viel op den grond.
- Ha! dacht de jongen, daar is mijn kans.
Vliegensvlug was hij overeind, met een sprong was hij bij de muts, gleed, en liet zich vallen, en reeds raakte hij met zijn vingers de muts aan, toen net het kabouterke hem voor was.
- Mis! riep het kabouterke en vlak voor zijn hand rukte het de muts nog weg. En toen schreeuwde het: Dievio! Dievio!
Voor hij nog op kon staan waren de onzichtbare kabouters op hem afgestormd, ze kropen op zijn beenen, zijn rug, zijn nek, zij hielden hem neergedrukt op den grond, ze bonden met touwen zijn armen stevig tegen zijn lichaam vast, sloegen touwen om zijn beenen, bonden ze strak en legden er dubbele knoopen in. Nu kon hij niet meer bewegen, ze tilden hem op en droegen hem naar den groenen berg. Hij hoorde de poort opengaan, alle klokjes klingelden, hij verbaasde zich over de prachtige gang, maar voor ze aan de zaaldeuren waren knoopten de kabouters de touwen los, en de kleine kabouterkoning zei:
- Ziezoo, nu kunt ge niet meer ontsnappen, al zoudt ge den uitgang bereiken, gij kent het geheim niet, om de poorten te openen. Van nu af aan zijt ge onze gevangene en om voor uw overmoed te boeten zult ge ons moeten dienen. Gij zult hier iemand ontmoeten, die uit dezelfde wereld is als gij, hij heeft zich aan dezelfde vermetelheid schuldig gemaakt als gij en is er op dezelfde wijze voor gestraft.
- Dat kan niemand anders zijn dan mijn broer, dacht de jongen, en toen de kabouters de deuren voor hem openden zag hij in die prachtige zaal met dat wonderbaarlijke blauwe licht zijn oudsten broer, die bezig was de gouden bordjes gereed te zetten op de gouden tafel, en die verbaasd opkeek, toen hij zijn jongeren broer hier zag binnenkomen. Beide broers gingen naar elkander toe, het wederzien was niet gelukkig, de oudste schaamde zich voor
| |
| |
zijn vernedering, hij was gekleed in de kleeding van den huisbediende en droeg een gestreepten kiel, en het was een groote teleurstelling, dat ook zijn broer nu een gevangene was.
- Ach, zei de jongere broer, omdat gij niet terugkwaamt en ik ongerust was wat er van u zou zijn geworden, ben ik u gevolgd naar de groene bergen. Ik vrees nu, dat onze jongste broer, als hij ziet dat ik niet terugkeer, ook zal komen en ons lot zal deelen.
- God verhoede dit, zei de oudste. Konden we hem maar waarschuwen. Want als hij komt, zal hij net als wij in de handen van de kabouters vallen. Ik vrees, dat zij hun mutsjes opgooien om ons in de val te lokken en dat zij een toovermacht hebben, waardoor wij hun mutsjes toch niet kunnen krijgen en zij er zeker van zijn ze net nog voor onzen neus te kunnen wegpakken.
Maar de dwergen kwamen nu tusschenbeiden, zij hadden hun mutsjes weggeborgen en de kast gesloten en ze geboden den jongeren broer nu aan het werk te gaan. De zaal, waarin hij zijn oudsten broer had aangetroffen, was prachtig, maar hij stond niet minder te kijken van de zaal, waarin hij nu gebracht werd, daar stonden vele rijen gouden bedjes in, aan de wanden fonkelden edelsteenen, ze gaven een mat licht, en de zolder was net als de nachthemel en in dat blauw hing ook een maansikkel, die een zacht zilverlicht verspreidde. De jongen moest nu alle bedjes van de kabouters opmaken, en dat waren er vele, hij kon ze niet tellen, omdat hij heelemaal in de diepte van de zaal de rijen niet precies meer kon overzien.
Zoo waren nu de beide broers de gevangenen van de dwergen en zij moesten hen als knechten onderdanig dienen. Ze waren treurig te midden van al de pracht die hen omgaf, het vroolijke leven van de dwergmannetjes kon hun gemoed niet opvroolijken, ze waren gevangenen, ze waren met zorg vervuld over het lot, dat hun jongsten broer wachtte als ook hij zou komen, en ze hadden bitter spijt dat ze er niet in waren geslaagd den tooverdrank te bemachtigen die hun vader van zijn boosheid had kunnen genezen.
Thuis wachtte de jongste broer met ongeduld, maar hij wachtte tevergeefs, hij begreep nu, dat ook zijn tweede broer niet gelukkig was geweest, want hij had gezegd: als het geluk met mij is keer ik terug, als ik niet terugkeer weet dan, dat het geluk niet met mij is geweest. Hij was diep terneergeslagen en ook zijn zuster, die zijn leed zag, was bedroefd. Maar de molenaar bleef onverschillig.
- Zoo, zei hij, nu is ook mijn tweede zoon vertrokken, ik heb altijd wel geweten, dat die kwajongens onverschillig jegens hun vader waren. Zie nu, hoe ze van mij wegloopen en mij bedriegen, en zij zouden zich nog over mij mogen beklagen? Inplaats van te
| |
| |
hard ben ik nog te zacht tegen hen geweest. Goed. Weg is weg. Wie het ergens anders beter vindt dan hier moet maar gaan. De wereld is groot genoeg, en de timmerman heeft niet voor niets een gat in het huis gelaten. Laat die twee kwajongens maar wegblijven als ze willen, ik ben blij van hen af te zijn.
De jongste broer hoorde die woorden, hij kon nu de hardvochtigheid van zijn vader niet meer verduren. Vroeger had hij troost gevonden in het gemeenschappelijk lijden, dat had den band tusschen de broeders versterkt, maar nu de andere twee weg waren kende hij geen rust of duur meer. Het leven thuis werd ondragelijk, hij voelde zijn plicht en het verlangen zijn twee broers op te sporen en te probeeren wat hun klaarblijkelijk niet was gelukt, in het bezit te komen van den tooverdrank, die eindelijk het hart van den vader veranderen zou. Hij zei daarom tot zijn zuster:
- Lieve zuster, ik verga van angst over het lot van onze broers, ik ga weg, om hen te zoeken, en, vergaat het mij zooals het hun vergaan is, dan zal ik niet terugkeeren. Troost je dan met de gedachte dat ik mijn plicht heb gedaan; en vader, dat weet ge, zal geen troost noodig hebben. Hij houdt niet van mij, zooals hij ook niet van onze beide broers houdt, en daar kunnen wij niets aan doen. De scheldwoorden, die vroeger voor ons drieën bestemd waren, zijn nu alleen voor mij bestemd, het leven hier wordt dag aan dag zwaarder voor mij. Daarom ga ik nu. Keer ik niet terug, vaarwel dan voor immer, en dat het je goed mag gaan.
Het meisje probeerde haar broer tegen te houden, want van hem hield zij het meest omdat hij de jongste was, zooals wij altijd allemaal het meest houden van de jongste in huis. Maar hij sloop stilletjes uit huis 's morgens toen het nog donker was, hij had den gevulden ransel, hij ging welgemoed op weg, naarmate hij zich van huis verwijderde en hij zich bevrijd gevoelde nam zijn hoop toe dat hij zou slagen. De zon was gekomen en hij zong, en ook de vogels zongen, neen, zijn hart was niet bang. Hij liep den geheelen dag, 's avonds kwam hij in het groote bosch, hij ging onder een boom zitten en at het brood uit zijn ransel. Toen maakte hij een bed van blaren en ging languit liggen, hij legde het hoofd in de armen om te slapen. Het werd donker en nacht, maar hij was zonder vrees. Het meest had hij geleden onder de boosheid van een menschelijk hart, het hart van zijn vader, maar hier waren geen booze harten en zijn eigen hart kende geen boosheid, daarom was hij zonder vrees. Zijn grootste angst was geweest de angst over het lot van zijn beide broers, maar om wille van zijn beide broers en om hen te redden was hij nu op weg. Daarom kende hij geen vrees, hij was moedig, hij had de blijdschap van zijn hoop en
| |
| |
zijn vertrouwen, en hij sliep. De zon en de vogels wekten hem, en hij sprong op, hij maakte zich reisvaardig en zette zijn tocht voort. Hij hoorde de vogels, die hebben het 's morgens in de vroegte zoo druk als een orchest dat een symphonie speelt, en hij zag, hoe de dauwfrissche bloemen zich open vouwden. De wind speelde door zijn haren, hij voelde zich blijder van uur tot uur. Dat God mij toch zegene, dacht hij, en hij vertrouwde, dat God dat zou doen, en tegen den avond kwam hij aan de groene bergen, o, wat waren ze groen en wat waren ze mooi. Hij liep de welige, zachte, groene helling op, maar toen bleef hij staan en keek rond. Hij zag het kreupelboschje, sloop op handen en voeten er naar toe en verborg er zich in, toen keek hij aandachtig naar het gras, want hij had iets bemerkt. Er liepen grillige, sidderende bewegingen door het gras, als onder den wind, maar er was geen wind, die bewegingen waren als sporen in het water waarin een visch aan de oppervlakte zwemt, maar ze waren toch anders. Het gras boog zich, hief zich weer op, vouwde zich uiteen, ging plat liggen en richtte zich weer omhoog. De jongen lachte verblijd.
- Hier dansen ze, dacht hij.
En hij bleef aandachtig kijken. Daar zag hij ineens een mutsje de lucht invliegen en daaronder een kaboutertje met bloot hoofd en uitgestrekte armen, het sprong op, om zijn mutsje weer te vangen, hup, het greep mis, en daar lag het mutsje op den grond. Het rende er naar toe, liet zich vallen, het had zijn mutsje weer, zette het op, en weg was het mannetje. De jongen in het kreupelbosch dacht:
- Het is net zooals het oude vrouwtje gezegd heeft, laat ik nu oppassen, want ik heb maar één kans, en die mag ik niet verspelen. Als ze zien, dat ze niet gestoord worden, worden ze vanzelf vrijmoediger, en als ik voorzichtig en met overleg te werk ga zal het niet moeilijk zijn, een mutsje te pakken te krijgen.
En hij had gelijk, ze werden vrijmoediger. De een na den ander gooide zijn mutsje omhoog, hoepla, daar ging het, hier kwam een kaboutertje te zien, daar kwam er een te zien, ze sprongen op, om het mutsje weer te grijpen, het was overal een spelletje van zoo-zie-je-me-zoo-zie-je-me-niet, greep er een kaboutertje mis, dan rende het windvlug naar de plaats waar het mutsje gevallen was. De spanning verhoogde de pret, daarom gooide de een na den ander zijn mutsje opzettelijk een eind weg, dan was het een loopen, ze vielen boven op het mutsje, en 't volgend oogenblik al zag je ze niet meer. De jongen moest zich bedwingen om niet te schaterlachen, zoo'n vermakelijk gezicht was het, die vliegende mutsjes en die rennende kereltjes, die telkens ineens weer waren verdwenen, alsof
| |
| |
ze in de lucht zelf werden opgelost. Intusschen lette hij goed op, om zijn kans waar te nemen, en die kans kwam, toen plotseling met een zwaai een mutsje in het kreupelboschje vloog en aan een tak bleef hangen. De kabouter, die het mutsje had gegooid, keek rond waar het was gebleven, maar ach, 't was te laat voor hem, de jongen in het kreupelbosch was behoedzaam overeind gekomen. Met voorzichtige hand, om geen geluid te maken, tastte hij door de takken, toen, met bliksemvluggen greep, had hij het mutsje te pakken. Ja, en hij had het stevig te pakken, hij sprong uit het kreupelboschje en zwaaide met het veroverde mutsje. Het kaboutertje, dat zich van zijn mutsje beroofd zag, slaakte een erbarmelijken en schellen kreet, die door merg en been ging, het kermde: Dievio, dievio! Van alle kanten kwam het dwergenvolk aangestormd, maar tot wanhoop van de kabouters zette de jongen gauw het mutsje op, en op hetzelfde oogenblik zagen ze hem niet meer. Ze liepen radeloos heen en weer, kermden en klaagden, ze smeekten:
- Geef dat mutsje terug! Geef dat mutsje terug!
Maar er was niets waar de jongen minder aan dacht dan aan het teruggeven van het mutsje, hij wist maar al te goed, dat hij met dit mutsje macht over de kabouters had gekregen, en dat hij, als hij het mutsje teruggeven zou, die macht weer kwijt zou zijn. Er was hem daarom alles aan gelegen het mutsje te behouden. Wel zette hij het af en hij werd weer zichtbaar, en met het mutsje in de hooggeheven hand stond hij midden in den kring van de dwergen, lachend zag hij hun druk en wanhopig gedoe aan, ze klampten zich aan hem vast, wilden langs zijn beenen opklauteren, maar het mutsje bleef buiten hun bereik, ze gleden weer terug, ze waren zoo grappig machteloos. Ze gaven hun poging, het mutsje met geweld weer te veroveren op, maar ze verhieven hun klagende stemmetjes en smeekten:
- Geef het mutsje terug, geef het terug, om alles ter wereld!
De jongen liet het geheven mutsje draaien op de vingerspitsen, dat was een beetje overmoedig, maar hij lette wel op, dat het niet viel, en hij vroeg:
- Om alles ter wereld? Dat is niet weinig. Als jullie mij zulk een aanbod doen, dan worden we het wel eens. Maar ik wil eerst wel eens zien, wat jullie onder alles ter wereld verstaan. Op de eerste plaats, waar zijn mijn twee broers?
- De twee gevangenen, die we kort na elkaar hebben gekregen? Ja, dat zullen dan wel je broers zijn, ze zijn in onze woning, daar in de groene bergen.
- En wat doen ze daar?
- Ze waren niet zoo vlug en zoo slim als gij, ze wilden onze
| |
| |
mutsjes rooven, maar wij waren hen voor, en tot straf voor hun vermetelheid moeten ze ons nu dienen.
- Zoo. Nu, dan zal ik jullie eens vertellen, dat jullie voor jullie vermetelheid nu mij moeten dienen. Vooruit, ik wil naar mijn broers, hun dienst is uit, en die van jullie vangt aan!
Ja, de jongen had nu macht over hen, nu zat er voor het dwergenvolkje niets anders op dan te gehoorzamen, de jongen kon nu van hen verlangen wat hij wilde, ze waren aan hem onderworpen, ze moesten alles doen. Ze weeklaagden en jammerden nog wel, maar ze brachten hun gebieder naar de plaats waar de opening in de groene bergen was.
- Hè, jullie maken het je gezellig, riep de jongen en hij bleef even staan om naar de wonderbaarlijke muziek te luisteren van die lieflijke klokjes. Toen ging hij naar binnen, maar nauwelijks was hij over den drempel of hij bleef weer even staan, om van zijn verrassing te bekomen toen hij die prachtige gang zag. Maar dat alles was nog maar een begin, er wachtten hem nog heel wat grootere verrassingen, hij kwam in de eetzaal, hij keek zijn oogen uit, in de glanzen van den smaragden vloer weerkaatste de fonkeling van die lange gouden tafel en van de gouden pooten van die zeteltjes, wat was dat prachtig, over alles lag een blauwe gloed, allerlei schakeeringen van blauw flonkerden in de edelsteenen langs de wanden, kobalt en indigo, ultra marijn, het blauw van jong koren, hemelsblauw, het bijna witte blauw van den dageraad. Achter in de eetzaal openden de dwergen andere vleugeldeuren, daar waren weer andere heerlijke en onmetelijke ruimten, hallen en tuinen waarover een zilverachtig, schemerig licht hing als van een zachtafgeschermde, zilveren zon. De aanblik van dit alles was verrukkelijk en opwindend, maar bij alle gevoelens, die het hart van den jongen bestormden, werd één gevoel sterker dan alles, o, nu zijn broers te zien, en hij vroeg de dwergen om zijn broers bij hem te brengen en toen zij niet dadelijk gehoorzaamden gebood hij het hen en hij liet het mutsje zien, en toen wisten ze niet, hoe gauw ze zouden voortmaken.
Het wederzien was niet aanstonds vroolijk, temidden van al die pracht zagen zijn beide broers er maar droevig uit, ze waren bleek, ze hadden knechtenkleeren aan en stonden beschaamd en ontdaan te kijken. Toen zij hun jongsten broer tusschen de kabouters zagen dachten zij niet anders of wat zij gevreesd hadden was uitgekomen, nu was ook hun jongste broer gevangen en hij zou hun lot deelen. De oudste zei op weemoedigen toon:
- Ach, lieve, goede broeder, nu hebben we slechts den troost, dat we met zijn drieën weer bij elkaar zijn, maar het is een schrale
| |
| |
troost, want nu zijn we alle drie gevangenen van deze dwergen. Nooit zullen we meer onze vrijheid hebben, waarnaar we nu hebben leeren snakken omdat we ze kwijt zijn, onze oogen zijn verzadigd en moe van al de gouden pracht, maar nooit zullen we meer het aardsche licht terugzien, den heerlijken hemel, de groene bosschen en de golvende akkers. En onzen vader en ons zelf zullen we niet kunnen helpen.
- Mijn lieve broeders, zei de jongen, wacht maar, de rollen zullen worden verwisseld.
En tot de dwergen, zei hij:
- Breng voor mijn broers de mooiste kleeren, die ge hebt.
Tot hun groote verbazing zagen de beide broers, dat de dwergen zich haastten te gehoorzamen. En nu werd het wederzien wel vroolijk, want nu begrepen zij, dat hun jongste broer was gekomen om hen te bevrijden. Ze omhelsden hem, zij schreiden tranen van dankbaarheid, maar daar waren de mooie kleeren al, zij legden hun knechtenkleeren af en trokken de prachtige kleeren aan, een broek van fluweel en een buis van fluweel, kanten aan de mouwen, schoenen met edelsteenen op de zilveren gespen, een steek met een pluim, en een sabel opzij. Zij voelden zich bevrijd, en zij voelden zich als prinsen.
- En nu, zei de jongste broer, een feestmaaltijd, om het wederzien te vieren.
Ze gingen naar de eetzaal, ja, nu waren de rollen verwisseld, de drie broers zaten aan de koninklijke tafel, de kabouters moesten hen bedienen en vlogen op hun wenken. Ze aten oesters, truffels en caviaar en dronken er een koelen witten wijn bij, van dien onderaardschen bourgogne, die een menschenleeftijd lang lag gekelderd in de groene bergen. Ze klonken met elkaar, ze waren vroolijk als hun wijn. Er was een kabouterkoor en dat zong, het dwergenvolk begeleidde den zang met harp en luit, en dat klonk in de wijde hal met toon en zachten, verren wedertoon, zóó schoon en liefelijk als geen menschenoor heeft gehoord. De kabouters dansten ook, zij voerden allerlei kunststukken uit, zij voerden een zangspel uit, in zulke dingen zijn de dwergen ware meesters. Toen volgde er een illuminatie van het gansche onderaardsche rijk, de drie broers reden in een glazen koets met twaalf witte paarden ervoor, elk paard droeg een dansenden, witten pluim, de kabouters liepen weerszij in rijen op eerbiedigen afstand, maar voorop ging een lange lichtstoet van dwergen met fakkels. Ze reden door grotten van edelsteen, overal waren die lange lichtsnoeren der illuminatie, daar dansten de fakkels der dwergen langs en in dat licht hadden de edelsteenen een matten glans. Toen daalden in de verte de fakkels der dwer- | |
| |
gen, maar uit de diepte steeg eenzelfde snoer van vuur, dat was het spiegelbeeld, want nu waren ze bij de onderaardsche vijvers en in de tuinen van de groene bergen gekomen. De metalen bloeiden als bloemen, lelies van wit zilver, waterbloemen van wit goud, die rustten boven hun mat en roerloos spiegelbeeld waarvan de lichtschijn teer in de diepte verstierf, rozen van geel goud, ook de edelsteenen bloeiden als bloemen in vergeet me niet, jasmijn en viooltje. Koele fonteinen sproeiden een fijn water, kalme watervallen ruischten zacht, er klonk een ingetogen geklater en het licht zweefde als in stoffijne droppen gesproeid in zeven kleuren erboven. Het was
stil als in een droom, en de geluiden waren stil als die in een droom, het was een heerlijke tocht, en toen gebood de gebieder der dwergen, dat zij hem en zijn broers zouden brengen in de kelderruimte waar de heelkrachtige tooverdranken bewaard werden.
Hier stonden de lange flesschenrijen. Er waren heelkrachtige dranken, die hardvochtige harten zachtmoedig maakten, hoogmoedige harten nederig en liefdelooze harten liefdevol. Er waren wonderbaarlijke dranken, die de gierige harten vrijgevig maakten, die in de donkere licht brachten en die de harten, door onreinheid gekweld, van die kwelling bevrijdden en de reinheid schonken. Ja, het was hier de flesschenapotheek van de hartenkliniek, maar er waren ook nog andere dranken, want die kleine brouwers zijn van een vroolijk slag, ze hadden dranken om de luiheid in vlijt te doen verkeeren, dranken, die van de dommen wijzen maakten, van een tragen student een hooggeleerden professor en een dokter van een barbier. De gebieder der dwergen zei:
- Nu zullen we eens onderhandelen over de teruggave van het mutsje. Op de eerste plaats moet ik van deze kostbare, heelkrachtige dranken den tooverdrank hebben, die het zieke hart van onzen vader geneest, opdat het verandert en mijn twee broers en ik zijn liefde winnen. Op de tweede plaats, een bruidschat, zoo groot als die voor een koningsdochter, voor onze lieve zuster. Op de derde plaats: een wagen met edelsteenen en gouden kunstvoorwerpen, zooals jullie die alleen kunt maken, een wagen met gemunt geld, want het spreekwoord zegt: baar geld lacht, en mijn broers en ik willen graag lachen; en een rijtuig voor ons drieën, mooi en behaaglijk ingericht met deuren en ruitjes, en voor die wagens en dat rijtuig alles wat erbij hoort, koetsiers, paarden en tuig.
Daar begonnen de dwergen te kermen en te jammeren, wat hun gebieder daar vroeg dat was al te veel gevraagd, dat beteekende dat ze geplunderd zouden worden, ze klaagden zoo erbarmelijk, dat ze een steen zouden hebben vermurwd.
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
| |
| |
- Goed, zei de jongste der drie broers, als jullie niet wilt, dan is het mij ook best, dan blijven we hier, want het is hier lang niet kwaad. Dan zul je ons echter niet alleen hebben te dienen, maar dan gebeurt er nog wat anders. Dan neem ik al jullie mutsen af, en dan zul je wel eens zien wat er gebeurt als men jullie kan zien. Waar er maar eentje van jullie verschijnt wordt hij geknuppeld en doodgeslagen, nooit kun je je meer redden. Bovendien ga ik padden verzamelen, zooveel als ik er maar bij elkaar kan krijgen, en ieder van jullie krijgt dan 's avonds een groote, dikke pad mee in zijn bed. Je moet het zelf maar weten.
Toen ze dat van die padden hoorden rilden de dwergen van afgrijzen en angst, het dreigement had een geweldige uitwerking, ze zonken op hun knieën en smeekten:
- Genade, genade! Om alles ter wereld, dat niet, géén padden! Want van padden hebben dwergen een afschuw, ze zijn er bang van als van den dood.
- Nee, dat is mooi, zei de jongste broer, jullie met je alles ter wereld! Om alles ter wereld wilden jullie ook het mutsje terug hebben. Ik vraag niet alles ter wereld, ik ben integendeel heel bescheiden in mijn eischen, ik kon nog heel wat meer vragen, maar dat doe ik niet, ik wil niet het onderste uit de kan hebben. Als ik wilde kon ik alles van jullie afnemen, het mutsje houden en daarmee in het bezit blijven van mijn heerschappij over jullie. Wees dus blij, dat ik zoo weinig vraag. En nu, kort en goed, willen jullie aan mijn voorwaarden voldoen?
- Ja, ja, heer en gebieder, riepen de dwergen, er zat voor hen niets anders op, zij zuchtten diep, maar zij gingen meteen aan het werk, om al het gevraagde voor den dag te halen, den tooverdrank, een gedreven bokaal erbij, goud en juweelen, het gemunte geld, de wagens en het glazen staatsierijtuig, paarden erbij, koetsiers en palfreniers, alles. Maar terwijl ze nog bezig waren gingen de drie broers slapen in 't vooruitzicht dat den volgenden morgen alles gereed zou staan. Ze kregen een mooie kamer, met mooie bedden onder troonhemels van goudgaas, ze sliepen heerlijk en ze droomden heerlijk van al hun geluk, van hun thuiskomst en het wederzien van hun lieve zuster en hun vader.
O, maar bij hun vader, bij den molenaar op den watermolen was het intusschen alles behalve prettig. Na het vertrek van den jongste der drie broers bromde de vader:
- Zoo, nu is dus ook hij weg, ja, dat heeft men ervan als men zonen grootbrengt, ze zijn allemaal hetzelfde, de een is niet beter dan de ander. Zijn ze zoover dat ze meenen zelf op hun jonge beenen te kunnen staan, dan keeren ze u den rug toe. Maar als ze
| |
| |
er uit willen, goed, dat ze dan maar gaan, en dat ze dan maar wegblijven.
De molenaar voelde zich in den steek gelaten en verraden, hij zocht de schuld niet bij zichzelf, hij gaf aan zijn zonen de schuld. Nu was het ook wonderlijk stil in en rond het huis, want het molenrad was stil gaan staan, de molen werkte niet meer, alles was doodsch en troosteloos. Nu had de molenaar nog zijn dochter, zijn oogappel en lieveling, maar sinds het vertrek van den jongsten broer had het meisje telkens haar toevlucht gezocht bij een arme weduwe in het dorp, die weduwe had een zoon en om dien zoon was het natuurlijk begonnen, die had het al lang op het molenaarsdochtertje gemunt. De molenaar zag zijn dochter, en toen het meisje bemerkte, dat haar vader haar aankeek, begon zij te schreien, omdat alles zoo droevig was in huis.
- Schrei je weer? vroeg de vader, en nu kon hij zelfs tegen zijn dochter niet meer vriendelijk zijn. Je denkt zeker, dat ik geloof, dat je om je broers schreit? Om dien schobbejak schrei je, om dien armen sloeber, die met je wil vrijen. Hij is zoo kaal als een luis, leeg als een meelzak waar niets meer in is, hij heeft niets, jij hebt niets, en ik heb niets, alle drie hebben we niets. Wat zet je je dan in je hoofd? Hoor jij soms nog het molenrad? Ik hoor het niet. De molen staat stil en iets ergers kan er met een molen niet gebeuren dan dat hij stilstaat. Ik kan niet meer malen en jij kunt niet trouwen, of we zouden een bedelaarsbruiloft moeten houden.
De woorden van haar vader konden het verdriet van het meisje niet stillen, integendeel, dat verdriet werd grooter en zij verborg haar gezicht in haar handen.
Maar toen gebeurde er iets, buiten kwamen een rijtuig aan en twee wagens, een heele stoet, en die stoet hield stil voor de deur, de paarden waren klein en de koetsiers waren klein, kleine palfreniers sprongen op den grond en openden de deuren van de glazen koets. Drie jonge prinsen stapten uit, ze traden binnen terwijl een leger van kleine bedienden kisten en koffers uit de wagens haalde. Stom van verbazing stonden de molenaar en zijn dochter te kijken.
- Goeden dag, vader, goeden dag lieve zuster, daar zijn we weer, zeiden de drie prinsen.
De vader herkende hen en ook hun zusje herkende haar drie broers, zij werd bleek van vreugde, maar de vader was even norsch en onvriendelijk als altijd. Er zijn harten waar een korst overheen groeit, ze zijn in hun onverschilligheid zoo kil, dat ze door niets zijn te raken, door geen vreugde en geen verrassing, door niets wat schoon is. Het is erg met hen gesteld en zoo was het ook met den molenaar erg gesteld, hij was een en al verbazing
| |
| |
toen hij zijn zonen als prinsen zag verschijnen, maar hij vond het misschien gek, dat ze er zoo uitzagen. De jongste had den gouden beker genomen en vulde hem uit de flesch met den tooverdrank, hij reikte zijn vader den beker toe, en zei:
- Lieve vader, drink op onze terugkomst.
De vader kon er niet toe komen, den beker aan te nemen. Hij keek zijn zoon aan, verachtelijk en onverschillig, daarop keek hij even verachtelijk en onverschillig naar den beker, maar eindelijk scheen hij besloten te zijn wat hij zou doen. Hij stak de hand naar den beker uit met een gebaar alsof hij den inhoud wilde weggooien. Toen hij eenmaal den beker in de hand had wachtte hij een oogenblik, en dat oogenblik was beslissend, want nu steeg hem de geur van den drank in den neus en reeds die geur was onweerstaanbaar. De vader kon zich niet weerhouden den beker aan den mond te brengen, toen, de oogen ernaar neergeslagen, proefde hij uit nieuwsgierigheid, maar hij proefde met aandacht, hij proefde nog eens, en toen dronk hij den beker, het hoofd achterover, in één machtigen teug leeg. Hij voelde een warmtestroom door zijn koude hart trekken, die warmte werd tot een gloed, tot een vuur, dat, dat was het vuur der liefde. De vader zette den beker neer, heel de uitdrukking van zijn gezicht was veranderd, er kwam een lach om den mond, er begon blijdschap te tintelen in zijn oogen. Hij keek nu de drie prinsen aan, zijn drie zonen keek hij aan, een voor een.
- Kijk, zei hij, daar is zoo waar mijn oudste, die prachtige jongen, en mijn tweede, die lieve kerel, en mijn heerlijke jongste ook! Dus jullie zijn teruggekomen, en wat zien jullie er prachtig uit. Kom bij me, dat ik jullie omhels.
Hij drukte hen aan zijn hart, ze waren zijn vreugde en zijn trots, in zijn dankbaarheid zegende hij hen. De koffers en de kisten werden geopend, daar kwam de bruidschat voor het meisje voor den dag, daar kwamen het geld en de kostbaarheden en de juweelen voor den dag, het goud blonk als de zon, en nu kwam ook de zoon van de weduwe binnen, die van de terugkomst van de drie broers had gehoord. Hij had de rijtuigen en de paarden gezien, hij begreep er niets van, en hij begreep er nog minder van toen hij den bruidschat zag. Ook hij kreeg van den vader diens zegen, het was duidelijk wat dat zeggen wilde, het molenaarsdochtertje werd nu zijn bruid, en het zou geen bedelaarsbruiloft worden. En daar, terwijl de kleine en ijverige bedienden en lakeien nog druk heen en weer liepen, gebeurde er nog iets anders, dat was voor den molenaar zoo heerlijk, het was muziek voor zijn ooren en voor zijn ziel: van vreugde begon het molenrad weer te draaien. Het ergste
| |
| |
wat een molen kan overkomen is dat hij stil gaat staan, het schoonste wat hem kan overkomen is niet dat hij met goud of juweelen wordt behangen, maar dat hij koren heeft om te malen. Het molenrad draaide van vreugde, het water klaterde van vreugde en de molenbeek huppelde van blijdschap. En dat deed zij ook den dag dat de molenaarsdochter trouwde. De arme weduwe, die de moeder van den bruidegom was, bleef weduwe maar niet arm, o neen, niemand bleef arm in het dorp, de molen en zijn bewoners waren een zegen. En de molenaar en zijn jongens, de dochter en de schoonzoon, de weduwe, en de kindertjes die met de jaren kwamen, leefden met zijn allen nog lang en gelukkig.
|
|