| |
| |
| |
De geduldige koningin
Er leefde eens een koning, die niet wilde trouwen. Zijn onderdanen hielden veel van hem, maar al jaren lang was er groote bezorgdheid in het land, omdat de koning maar niet kon besluiten om te trouwen, zou hij in die houding volharden, dan zou bij zijn dood de troon zonder erfopvolger zijn, en bij die gedachte waren de menschen bedroefd, want zij waren aan hun koningshuis zeer gehecht. Dikwijls zond het volk smeekbeden tot den koning, dat hij een koningin zou nemen opdat het koningshuis in stand zou blijven, maar die smeekbeden waren tevergeefsch. Eindelijk gingen de ministers zelf naar den koning, en zeiden:
- Koning, het verlangen van ons volk is u bekend. Hoezeer wij uwe persoonlijke gevoelens eerbiedigen moeten wij er u toch op wijzen, dat gij vóór alles het belang van het land moet dienen. Ons volk is vereenigd in één band, en die band is de liefde voor het koningshuis, daarom is het een landsbelang van de allereerste beteekenis, dat de toekomst van het koningshuis verzekerd wordt. Uit naam van het volk doen wij daarom het dringend beroep op u, u te bezinnen en eindelijk in het huwelijk te willen treden. Het volk zal dan met dankbaar hart den hemel bidden, dat uw huwelijk met kinderen moge worden gezegend.
- Ik heb zoo lang aan het verlangen van het volk weerstand geboden, zei de koning, omdat ik vrees, dat het mij in de keuze van een echtgenoote niet vrij laat. Wil het volk mij echter daarin vrij laten en mij onder eede beloven, dat het de koningin eerbiedigen en hoogachten zal, onverschillig of de echtgenoote mijner keuze uit den nederigen stand is of uit den hoogen adel, dan zal ik het verlangen van het volk niet langer weerstaan.
De woorden van den koning werden in een boodschap aan het volk medegedeeld. Overal in het land heerschte groote vreugde, in alle steden en dorpen deed men onder eede de plechtige belofte, dat men de keuze van den koning eerbiedigen zou en zijn echt- | |
| |
genoote, onverschillig wie het zou zijn, als 's lands koningin zou hoogachten en liefhebben. Zoo sprak het volkshart zich uit, en het sprak zich in vreugde uit, want het volk had vertrouwen in zijn wijzen koning, het was overtuigd, dat hij goed zou kiezen en de menschen waren blij, dat hij vrij wilde zijn in zijn keuze, het was duidelijk, dat dan zijn hart zijn keuze zou bepalen.
Toen aan den koning de plechtige belofte van het volk werd medegedeeld kon hij zich niet langer aan het algemeene verlangen onttrekken, en hij was ook niet van plan dat te doen, hij beloofde, dat men nu heel gauw het huwelijksfeest zou vieren. Nu was er bij het paleis een portierswoning en daar leefde de portier in met zijn eenige dochter. De moeder was dood, het meisje zorgde voor de huishouding en voor haar vader, zij was hem tot vreugde en troost. Zij was blond en mooi, zedig en bescheiden, geduldig en zachtmoedig, na haar dagtaak zat zij 's avonds bij haar vader en spon, niemand was zoo ijverig als zij, niemand kon zoo spinnen als zij. Eens kwam een bediende van den koning de portierswoning binnen en kondigde het bezoek van den koning aan. De vader schrok, het meisje aan het spinnewiel liet den voet rusten en hield aan den draad het schommelend wiel stil, en toen kwam de koning binnen en na de begroeting deelde de koning den vader mede, dat hij was gekomen om de hand van diens dochter te vragen. De portier stond sprakeloos, hij behoorde overweldigd te zijn door de hooge eer die de koning zijn dochter en hem aandeed, en hij was misschien ook overweldigd, maar hij schudde nee met het hoofd, en toen het zoover was dat hij weer praten kon, zei hij:
- Neen, koning, ik kan u mijn toestemming niet geven. Ik twijfel er niet aan, of u bedoelt het goed, maar er zou zeker een tijd komen dat dit huwelijk u bitter zou berouwen. Wij zijn maar eenvoudige menschen en u is de koning. U zoudt niet gelukkig zijn, mijn dochter zou niet gelukkig zijn en ik zou niet gelukkig zijn. Van zoo'n huwelijk komt niets terecht, en daarom bid ik u, ons te willen verontschuldigen en uw keuze op een ander te doen vallen.
Maar de koning glimlachte, en zei:
- Als mijn besluit zoo weinig vast stond, dat ik mij door uw weigering er vanaf zou laten brengen, dan zou ik niet hier zijn gekomen. Waarom anders dacht ge, dat ik van het volk de plechtige belofte zou hebben gevraagd de koningin mijner keuze te eeren en hoog te achten, onverschillig of zij van hoogen adel dan wel van nederige afkomst zou zijn? Het volk heeft mij die plechtige belofte van ganscher harte gegeven. Daarom ben ik gekomen, om mijn besluit tot uitvoering te brengen, en het past u niet, mijn goede vriend, mij daarin te weerstreven.
| |
| |
Toen ging de koning naar het meisje, hij nam haar bij de hand, de draad, dien zij had gesponnen, gleed uit haar vingers, zij stond op, zij was doodsbleek en in hare verwarring boog zij het hoofd.
- Zij buigt het hoofd, zei de koning tot den vader, en geeft mij daarmee de toestemming, die gij nu niet meer kunt weigeren.
De vader zweeg. Hij was overtuigd, dat zijn dochter in dit huwelijk niet gelukkig zou zijn, maar hij kon niet verhinderen, dat hem de droefgeestige gedachte besloop van de leegte, die zij, als zij heenging, zou achterlaten, zij zou hier niet meer zijn, zij zou er heelemaal niet meer zijn, zij ging verloren in de pracht en de praal van het hof. De vader keek rond in het vertrek, waarin de orde het werk was van haar handen, hij keek naar het spinnewiel, toen zag hij, hoe de koning zijn dochter aan haar hand de deur uitleidde.
De koning nam het meisje mee naar het paleis. Daar werd zij in een badkamer gebracht, groot als een kerk, en gebaad in een tobbe, groot als een brouwketel, maar heelemaal van grijs marmer, en de waterkranen waren van goud, of tenminste verguld. Toen werd ze in een kleedkamer gebracht en stond tusschen zeven spiegels, hier waren kameniers, en alles wat zij aankreeg, van onder tot boven, was van zij, zelfs haar kousen waren uit zij geweven, en de schoentjes waren van satijn. Door zeven kapsters werd zij gekapt en in haar blonde haar kreeg zij een diadeem van echte paarlen. Zij was bleek, maar dat was te verhelpen. Toen zij in haar zijden kleed met sleep, blauw en met zilver er op, gereed was, zag zij in de zeven spiegels, dat zij een blos op haar wangen had, en dat verraste haar zoo, dat zij nu echt bloosde. En toen werd zij naar den koning geleid.
De koning zag met groot welgevallen hoe schoon zij was en zei tot haar, dat hij met haar zou trouwen, dat zij koningin zou worden, maar zij moest hem beloven, dat zij nooit zou schreien, dat zij nooit boos zou zijn, dat zij nooit somber zou kijken, dat zij nooit verdriet zou laten zien, wat voor onaangenaams er ook gebeurde. En gewillig gaf zij den koning de belofte, die hij van haar vroeg.
Herauten reden door het land en kondigden het huwelijk aan. Alle steden, alle huizen werden versierd met vlaggen en met bloemen, en met feestverlichtingen voor 's avonds. En toen kwam de trouwdag. Het koninklijke bruidspaar reed in een gouden koets, getrokken door twaalf schimmels, naast elk wiel van de koets liep een page, in zeven koninkrijken werd op de vleugelen van den wind de mare verspreid, welke kleeding de jonge koningin droeg. De vader reed mee in den trouwstoet, maar hij keek somber, en daar was niets aan te doen, hij had ook niet beloofd, dat hij niet somber
| |
| |
zou kijken. In alle torens luidden klokken, en kanonschoten bulderden op het oogenblik dat in de kerk het huwelijk werd ingezegend. Heel het land was uitgelaten, de menschen dansten in straten en op pleinen, en niet alleen was er 's avonds overal feestverlichting, maar er was nog vuurwerk ook, te water en te land.
Het volk was nu gelukkig. Met hoopvol hart bad het in de kerken, dat God het huwelijk van den koning met kinderen zou zegenen. En het gebed bleef niet onverhoord, na een jaar werd er een allerliefst prinsje geboren. Nu was de bezorgdheid gebannen uit het hart van het volk! Weer werd er feestgevierd, en in de stad van den koning stroomden alle menschen naar het paleis, zij verdrongen zich voor het groote hek, zij schreeuwden en riepen, om uiting te geven aan hun overgroote vreugde.
Maar de koning ging naar de kamer van de koningin. Gedempt en als een verward rumoer klonk het geschreeuw van het samengestroomde volk tot hier door. De koning zei tot de koningin:
- Hoort ge dat? Het volk is te samen gestroomd voor de muren van het paleis, het is woedend en schreeuwt, dat het uw zoon niet als erfprins wil erkennen, omdat gij, zijn moeder, van te geringe afkomst zijt. Het verlangt, dat uw kind gedood wordt.
De moeder schrok, nu door deze woorden de beteekenis van het verwarde geluid daarbuiten, waarnaar zij droomerig had liggen luisteren, plotseling in alle vreeslijkheid duidelijk voor haar werd. Maar zij had den koning haar belofte gegeven, in haar hart had zij de kracht die belofte trouw te blijven, daarom kwam er een glimlach op haar bleek gezicht, en zij zei:
- Nu ziet ge, koning, dat mijn vader in zijn angst en in zijn bezorgdheid in het gelijk is gesteld, maar nu is er niets meer aan te doen.
De koning liet de verzorgster van het kind komen, zij nam het kind uit de wieg, de moeder volgde al haar gebaren, zij keek het kind na toen de verzorgster het op haar armen wegdroeg, zij keek het met een glimlach na tot de verzorgster de deur uit was. De koning had op de koningin gelet en haar glimlach gezien, nu ging hij met de verzorgster mee, en toen de deur dicht was en de koningin alleen lag, ja, toen glimlachte zij nog, o, zij was sterk en geduldig. Maar nu liet zij in haar groote angstoogen dien traan zwellen, die grooter dan de oogen was en langzaam langs den ooghoek en haar slaap op haar kussen vloeide tot een donkere, vochtige vlek. Dat kon zij niet verhinderen, maar zij glimlachte nog, zij was geduldig en sterk, zij vroeg later naar haar kind, maar de verzorgster zei, dat haar kind er niet was. Zij zei toen niets, zij duldde en zweeg en den koning liet zij niets merken. Zij klaagde niet, zij
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
| |
| |
verzette zich niet, zij was niet boos en keek niet somber. En de koning kon niet denken, dat haar gevoelens zeker zoo grof zouden zijn, dat zij zich van haar kind niets aantrok, want hoe kon zij tegelijkertijd hem dan met zooveel zachtheid en geduld zijn toegedaan? Wilde zij haar offer dragen voor hem, of had zij die zachte hardnekkigheid om haar belofte trouw te zijn? Na een jaar werd er weer een kindje geboren, het was een allerliefst prinsesje, de koningin had het verwacht alsof zij niet anders denken kon dan dat zij het zou mogen behouden. Het had een wieg met een troonhemel van kant en het had een kinderkamer, met het noodige en het overbodige in overvloed. En weer kwam het volk in dichte drommen naar het paleis, het was over het prinsesje net zoo verheugd als het over het prinsje was geweest, de menschen stonden met de gezichten tegen het tuinhek aangedrukt en schreeuwden. De koningin hoorde het vage rumoer der kreten daarbuiten en werd angstig, maar zij liet niets merken en toen de koning binnenkwam glimlachte zij, en zij bleef glimlachen toen de koning zei:
- Er is weer een volksoploop voor het paleis, het volk is woedend, het wil geen prinses, die een moeder heeft van zulk een geringe afkomst en daarom eischt men, dat het kind wordt gedood.
- Ja, zei de koningin, als gij vindt, dat gij het volk moet gehoorzamen, dan is het goed.
Er kwam een dienaar, en die nam het kind van haar weg. Zij nam er afscheid van, zooals zij afscheid genomen had van het eerste, met een glimlach dien de koning zag, met tranen die niemand zag, maar waarbij haar gezicht niet somber en boos werd. Zij liet den koning nooit een ander dan een opgewekt gezicht zien, nooit kende hij de kwelling van haar klachten en verzet; haar opgewektheid en haar vriendelijkheid waren onbedwingbaar en zij waren een verkwikking. Zoo leefde de koningin, er gingen drie jaren voorbij, toen kwam de koning in haar kamer, en sprak:
- In het land is de ontevredenheid over u toegenomen. Het volk verlangt van mij, dat ik een andere koningin neem, van koninklijke of adellijke afkomst, het verlangt een troonopvolger van prinselijken bloede en wil niets meer weten van de vrouw uit de portierswoning, zooals het u noemt. Slechts dan wenschte ik met u te trouwen, als het volk mijn keuze eerbiedigen zou en de koningin, onverschillig of zij van hooge of lage geboorte was, zou eeren en achten. Nu het volk dit niet meer doet, moet gij weer naar uw vader terugkeeren.
De koningin hief haar zacht gelaat naar den koning op en zei:
- Dit had ik verwacht. Als het volk den dood van mijn kinderen verlangde en hen niet hebben wilde omdat ik hun moeder was,
| |
| |
dan is het vanzelfsprekend, dat het ook mij niet meer wil hebben.
Zij klaagde niet, zij morde niet, zij was niet boos. Zij legde haar koninklijke kleeren af en deed de kleeren weer aan, die zij als portiersdochter had gedragen. Zij keerde terug naar haar woning en naar haar vader, die blij was, dat zij weer bij hem kwam, want het was zoo leeg geweest in huis sinds haar vertrek, en hij werd oud. En zij zette zich weer aan haar spinnewiel, het spinrokken had nog hetzelfde vlas, zij nam den draad weer op, die uit haar vingers was gegleden toen de koning haar was komen halen, en zij spon den draad ten einde.
Zij zat dikwijls aan haar spinnewiel. Haar vader was vol bitterheid tegen den koning. Ik heb het wel gezegd, zei hij, ach, maar hierover kon hij niet vol bitterheid zijn, dat zijn dochter weer terug was, integendeel, dit verblijdde hem. Maar dat nam niet weg, dat de koning haar had vernederd en hem al dien tijd van zijn dochter had beroofd zonder zin en zonder doel. Maar het meisje aan het spinnewiel zweeg, niets zei zij van al haar gedachten, zij zei niets van al die gedachten die bij haar kinderen waren, dag en nacht. Maar eens kwam een boodschapper uit het paleis haar zeggen, dat de koning opnieuw zou trouwen, en haar ontbood in het paleis te komen, om mee te helpen aan de voorbereiding van het bruiloftsmaal. Haar vader zei:
- Gij gaat toch zeker niet?
Maar zij was opgestaan, glimlachte, en zei:
- Ja, ik ga wel.
Zij liet niet merken wat zij leed en doorstond. Zij ging, en kwam in het paleis. Daar hielp zij mee aan de toebereidselen, haar gedachten waren er niet bij, maar men vroeg haar om raad en bijstand, alles liet men over aan haar beslissing, en alles waartoe zij opdracht gaf, dat deed men. Op den dag van de bruiloft zond de koning haar een prachtig gewaad en noodigde haar uit, aan het bruiloftsmaal aan te zitten. Haar vader bezwoer haar, niet te gaan, maar zij luisterde niet. Zij legde haar kleeren van portiersdochter af en deed het prachtige gewaad aan dat de koning haar gezonden had, het was wit, het was een kleed zooals bruiden het dragen, o, zij doorstond het bitterste, maar niemand zag haar tranen. Zij ging naar het paleis, gedwee en zachtmoedig, vernederd in de hardvochtige eer, die de koning haar nu bewees. Met een glimlach trad zij de bruiloftszaal binnen, maar toen verdween de glimlach van haar gezicht. Haar leed had zij met een glimlach kunnen verdragen, maar wat zij nu voelde, dat kon zij niet met een glimlach verdragen, dat was de pijn van een vreugde, zóó groot, dat zij roerloos bleef staan met wijdopen oogen en sprakeloozen mond. Zij keek in die
| |
| |
groote, leege zaal, waar niemand was dan de koning tusschen twee kinderen in, een jongetje, en een meisje dat een beetje kleiner dan het jongetje was, zij herkende haar kinderen, en als door een nevel, zóó waren haar blijde oogen betraand, wankelde zij naar hen toe.
- Daar is uw moeder, zei de koning tot de kinderen.
Zij kenden haar niet, maar de moeder had hen herkend, zij had hen niet anders gezien dan zooals zij hen na hun geboorte in haar armen had gehad, maar in een geheimzinnige zekerheid herkende zij hen, en toen zij bij hen was, nam ze hen allebei in haar armen. Zij wilde hun namen zeggen, maar dat kon zij niet, zij wilde iets anders zeggen, een teederheid, maar dat kon zij niet, er kwam geen ander geluid uit haar keel dan een korte, gebroken klank. Nu schoot zij ook in haar belofte tekort, dat zij den koning nooit haar tranen zou laten zien, ach, maar toen zij naast den koning was gezeten verborg zij haar tranen door haar handen voor haar gezicht te houden. De koning zei haar, dat er geen andere bruid was, en zij schudde nee, kort en met stommen mond. De koning zei haar, dat zij zelf de bruid was, en zij knikte ja, met een kort gebaar en sprakeloos. Zij kreeg haar zoontje naast zich, en de koning zette zijn dochtertje aan zijn linkerhand. Toen de koningin eindelijk de handen voor het gezicht wegnam keek zij van het eene kind naar het andere, met haar groote oogen, het was alsof zij het steeds nog maar niet kon gelooven, ja, en toen glimlachte zij weer. Zij had nu jarenlang haar harteleed gedragen, zij had haar woord gehouden en gezwegen en zich nooit bij den koning beklaagd, doch alles doorstaan in de stilte van haar hart. Dat wist de koning wel, hij kende haar goed genoeg om te weten, dat zij niet onverschillig was tegen haar lot. Maar nu was de koning verlegen tegenover haar houding, hij was verlegen omdat hij geen woord uit haar kon krijgen. Toen zij ten laatste voor zijn aandrang bezweek zei zij, met een stem, die verstikt klonk door haar aandoening:
- Gij hebt niet alleen mijn kinderen in hun eerste jeugd aan mij onthouden, maar mij ook aan hen.
Dat was haar gedachte geweest, misschien had zij nu spijt, dit te hebben gezegd, daarom stak zij den koning haar hand toe, en de koning was bleek geworden, ja, hij had haar handdruk noodig. Maar zij zei:
- Daarom zal ik van elken dag er twee maken, om hun moeder te zijn.
De koning vroeg:
- Kunt gij dat?
Zij zei lachend:
- Twijfelt gij nog aan wat ik kan?
| |
| |
Maar nu gingen de deuren open, en de gasten kwamen binnen, twee aan twee, en een heel orkest kwam binnen, en rijen bedienden met schalen en schotels. Er was feest, er was muziek, het was een zachte roes, waaraan de koningin deel had als aan een droom. En na de feesttafel volgde er een rijtoer door de stad, het volk had er zoo dikwijls om gevraagd. Het had, na haar huwelijk, nooit de koningin te zien gekregen, het wilde haar zien, het wilde den prins en het prinsesje zien, en de koning had beloofd, dat de wensch van het volk vandaag zou worden vervuld. Het koninklijke rijtuig reed door de stad, het was een open rijtuig, daar zat de koning, en tegenover hem zat de koningin tusschen haar kinderen in. Zij was in het wit, zij droeg haar diadeem van wit goud en paarlen, het prinsesje was als een kleine sylphide, en de prins was in uniform met een gevederden shako op den knie. En alle torenklokken luidden, de straten waren met bloemen bestrooid, de gevels met bloemen versierd, en overal waren die eendere, heldere kleuren van vlag aan vlag. De menschen stonden in dichte drommen opeengepakt, zij schreeuwden en juichten, zij zwaaiden met hoeden en zakdoeken. De koningin was doodsbleek, maar zij glimlachte, haar tranen waren echter duidelijk te zien. Niemand wist van haar leed, maar het was of de menschen vaag en onduidelijk voelden, dat zij iets doorstaan had, de ontroering sloeg terug als een bewogenheid, toen als een vuur, als een brand, die de duizenden harten ontstak en deed vlammen. De menschen jubelden harder dan de klokken konden jubelen, zij kenden geen maat meer, heel het hart van het volk ging open, zij schreeuwden, dat de lucht ervan sidderde:
- Leve de koningin! Leve de koningin! Leve de prins! Leve het prinsesje! Leve de koning!
Den koning noemden ze het laatst, en dat was den koning een troost en een groote voldoening. Want de vernedering, die hij de koningin had aangedaan, was nu de zijne, hij voelde dat in zijn hart, en hij had gewild, dat de menschen hem maar hadden vergeten en niet hadden genoemd. Hij zag nu, hoe het volk de koningin eerde, en hij wilde haar eeren met een nog grooteren eerbied dan dien van alle menschen tesamen, zijn hart werd daar onstuimig toe gedrongen, en hij dacht:
- Hoezeer is zij een koningin! Hoezeer is zij een koningin!
Zij werd van haar volk niet meer gescheiden en van haar kinderen niet meer. En zij leefde met den koning nog lang en gelukkig, en hun bestuur was een zegen voor het land en een zegen voor het volk.
|
|