| |
| |
| |
De herder met de sterreoogen
Er was eens een koning, die was zoo machtig, dat, als hij niesde, al zijn onderdanen in het geheele rijk moesten zeggen: God zegene u, majesteit. Er was niets aan te doen, de koning kon dat gebieden, zoo geweldig machtig was hij, daarom zeiden de menschen het allemaal, als de koning verkouden was, hoorde men in het heele land van 's morgens tot 's avonds niets anders dan: God zegene u, majesteit! Maar nu was er een herder met bijzonder mooie sterreoogen, en die wilde er niet aan meedoen, de koning kon zoo hard niezen als hij wilde, de herder hield zijn mond. Toen de koning dat vernam werd hij, zooals te begrijpen was, zeer boos en hij zei:
- Breng dien herder bij mij!
En ze brachten den herder bij hem. De koning zat op zijn troon, en zijn dochter, de prinses, zat naast hem. De koning keek van af zijn troon op den herder neer, en zei met gebiedende stem:
- Zeg onmiddellijk: God zegene u!
- God zegene mij, zei de herdersknaap.
- Nee, ezel, je moet zeggen: God zegene u!
- Ja, mij! riep de herder met de sterreoogen.
- Néé, u! u! brulde de koning, en hij sloeg zichzelf met de vuist op de borst.
- Ja, zeker, riep de herder met de sterreoogen, mij, mij! en hij sloeg eveneens zichzelf op de borst.
De koning wist zich in zijn woede geen raad meer. Hij schreeuwde:
- Is dat nou domheid of kwaadwilligheid? Maar je zùlt het in elk geval zeggen!
Daarop ontbood de koning den hofmaarschalk en vroeg:
- Breng jij dien kwajongen eens aan zijn verstand, dat hij mijn koninklijk bevel heeft te gehoorzamen en onmiddellijk moet zeggen: God zegene u, majesteit.
De hofmaarschalk zei op barschen toon tot den jongen:
| |
| |
- Wil jij wel eens oogenblikkelijk zeggen: God zegene u, majesteit! Als je niet gehoorzaamt, ben je een kind des doods.
Maar de herder had naar de prinses gekeken, die glimlachte, zeker omdat zij pleizier had in dien herder met die bijzonder mooie sterreoogen, en hij zei:
- Nee, ik zeg het niet! Op één voorwaarde zal ik het zeggen: als ik de prinses tot vrouw krijg.
De prinses, die wonderbaarlijk mooi was, moest hartelijk lachen om wat die herder met de sterreoogen zei, maar de koning was buiten zichzelf van woede en riep:
- Werp dien onverlaat oogenblikkelijk in den kuil van den witten beer.
En ze wierpen den herder met de sterreoogen in den kuil van den witten beer. De witte beer had juist de twee laatste dagen niets te eten gekregen, hij was dus zeer hongerig en stormde onmiddellijk op den herder af, om hem in stukken te scheuren. Maar toen hij tot vlak bij den herder genaderd was en in die ongewone sterreoogen keek, schrok hij. Zoo iets had hij van zijn leven nog niet gezien, hij bleef staan, toen kroop hij achteruit en bleef van uit een hoekje angstig naar den herder zitten kijken. Ondanks zijn geweldigen honger durfde hij hem niet aanvallen, en de herder, die begreep dat hij met den blik van zijn sterreoogen den beer kon bedwingen, bleef hem voortdurend strak aankijken. Alleen was hij bang, dat hij in zou slapen, dan zou de beer hem natuurlijk zeker verslinden. Om wakker te blijven zong hij daarom allerlei liedjes, het een na het ander, voortdurend kijkend in de richting van den hongerigen beer, die stil bleef zitten en alleen van honger aan zijn eigen poot likte.
Zoo ging de nacht voorbij. 's Morgens kwam de hofmaarschalk kijken, of er nog iets van den herder was overgebleven, hij was zeer verbaasd toen hij den knaap ongedeerd zag en bemerkte, hoe de beer angstig in een hoekje zat teruggekropen. Hij ging het onmiddellijk aan den koning vertellen, en de koning zei:
- Breng den jongen hier!
De hofmaarschalk haalde den herder met de sterreoogen uit den berenkuil en bracht hem voor den troon van den koning.
De koning zei:
- Nu heb je een nacht lang den dood onder oogen gezien, en zal je wel van gedachten zijn veranderd en toch zeker wel willen zeggen: God zegene u, majesteit.
- Nee, zei de jongen, de dood kan mij niet schelen. Ik ben voor geen tien dooden bang. Ik zeg het niet, voor ge mij de prinses tot vrouw geeft, je moet het zelf maar weten.
| |
[pagina t.o. 82]
[p. t.o. 82] | |
| |
| |
De koning, die het met zijn geweldige macht maar niet kon verkroppen, dat de jongen hem niet wilde gehoorzamen, schreeuwde hem toe:
- Goed, als je dan voor geen tien dooden bang bent, dan zul je tien dooden sterven!
En hij gaf het bevel, dat men den herder in het hol van de tien wilde zwijnen zou werpen, die men in geen tien dagen te eten gegeven had. Toen de jongen in het hok geworpen was vlogen de uitgehongerde wilde dieren op hem af, om hem te verscheuren, maar de herder nam nu zijn houten herdersfluit uit den mouw van zijn kiel, en hij begon daarop meeslepend en liefelijk te spelen. De uitwerking was wonderlijk, de wilde zwijnen werden opeens kalm, ze hielden zich in, spitsten de ooren en kropen achteruit. De muziek greep hen zeker geweldig innerlijk aan, nog nooit van hun leven hadden ze zoo iets gehoord, ze bibberden van de zenuwen en van de aandoening, ze hieven hun vreeslijke snuiten alsof ze wilden gaan janken, ze wiegden met de koppen, en toen de herder sneller begon te spelen deinden ze met hun wilde zwijnenlijven op en neer, gingen op hun achterpooten staan en begonnen zoo waar te dansen. De herder moest er hartelijk om lachen, maar nauwelijks had hij de fluit van den mond of hij haastte zich, ze weer aan den mond te brengen, want aan de houding van de uitgehongerde varkens gedurende dat kort oogenblik, begreep hij, dat hij zijn spel geen seconde mocht onderbreken, wilde hij de vreeslijke dieren blijven bedwingen. Daarom speelde hij door, terwijl de tranen van het lachen over zijn gezicht rolden, hij speelde steeds sneller en sneller, hij hield de oogen onafgebroken op de dieren gevestigd, hij joeg hen tot een steeds wilder rondedans aan. Al zijn krachten verzamelde hij, om niet door vermoeidheid of door slaap te worden overmand, het was een geluk, dat hij er de vroolijkheid in hield en dat hij zoo lachen kon. De varkens leken wel door razernij aangestoken, ze sprongen en dansten als de wervelwind, de herder hield het langer uit dan zij, tegen den morgen vielen zij, zoo hongerig als ze waren, amechtig neer, ze konden geen pap meer zeggen, maar de herder had nog steeds de tranen op het gezicht van het onbedaarlijke lachen. Toen de hofmaarschalk 's morgens eens
kwam kijken, of er nog iets van den herder was overgebleven, zag hij den ongedeerden knaap daar zitten lachen bij de uitgeputte wilde varkens, die in een hoek lagen te hijgen. De hofmaarschalk ging het haastig aan den koning vertellen, en de koning zei:
- Breng dien knaap hier.
De herder werd weer voor den troon van den koning geleid.
- Nu hebt ge den dood tienvoudig onder oogen gezien, zei de
| |
| |
koning, ik denk, dat ge nu wel van gedachten zult zijn veranderd en dat ge nu wel zult willen zeggen: God zegene u, majesteit.
- Nee, zei de herder, ik zeg het niet, vooraleer ge me uw dochter de prinses tot vrouw hebt gegeven.
De koning had het gevoel alsof hij van woede zou barsten en schreeuwde:
- Dan zult ge duizend dooden sterven.
- Goed, zei de herder, dan sterf ik duizend dooden, maar ik zeg het niet.
De koning snakte naar adem en gaf toen met donderende stem het bevel:
- Werp hem in den put met de duizend zeisen!
En ze brachten hem naar een donkeren kerker, in 't midden daarvan was de put, waarvan de wanden waren bezet met duizend zeisen. Heel in de diepte, waar de bodem moest zijn, brandde een lichtje. Als men nu iemand in den put geworpen had en men zag het lichtje dooven, dan had men daaraan het zeker teeken, dat het slachtoffer langs al de duizend zeisen was gevallen en, door die duizend zeisen doorstoken, den bodem had bereikt. Toen nu de herdersknaap over den rand van dien vreeslijken put had gekeken deed hij alsof hij door schrik werd bevangen en hij zei tot de trawanten van den koning, die hem in dezen kerker hadden gebracht:
- Nu wil ik toch wel eens een oogenblikje alleen zijn, om er over na te denken wat ik moet doen, het bevel van den koning gehoorzamen of mij in dezen put laten gooien.
- Als ge 't niet te lang maakt, zeiden de trawanten van den koning.
- Nee, zei de jongen, ik zal jullie roepen als ik mijn besluit heb genomen.
Ze gingen heen en bleven buiten wachten bij de deur. Toen de jongen alleen was nam hij zijn herdersstok, hij zette dien tegen den putmuur en hing er zijn kiel om heen, en, opdat die kiel niet te slap zou hangen, stopte hij er zijn ransel onder, er boven op zette hij zijn herdershoed. Toen schreeuwde hij:
- Nee, ik zeg het toch niet, gooi me maar in den put!
Snel dook hij daarop achter den putmuur.
De trawanten stormden binnen, ze gaven die gestalte met kiel en hoed, waarvan ze niet anders konden vermoeden dan dat het de herder zelf was, een duw en zagen, hoe die voorover tuimelde en in de diepte verdween. Ze bukten zich over den putrand, ze hoorden den val van zeis tot zeis, en wachtten tot ze in de diepte het kleine licht gedoofd zagen.
- Zie zoo, zeiden ze, die is er geweest.
| |
| |
En ze gingen heen. Maar de herder, achter den putmuur verborgen, lachte in zijn vuistje. Toen den volgenden morgen de hofmaarschalk de deur van den kerker opende om in den put te kijken waarin de hardnekkige herder den dood had gevonden, trad de jongen hem in blakenden welstand tegemoet. De hofmaarschalk haastte zich, om het aan den koning te gaan vertellen, en de koning zei:
- Breng dien vlegel hier!
Opnieuw werd de herder met de sterreoogen voor den koning geleid.
- Nu hebt ge den duizendvoudigen dood onder oogen gezien, zei de koning, nu zult ge eindelijk toch wel van gedachten zijn veranderd en willen zeggen: God zegene u, majesteit.
- Nee, zei de jongen, ik zeg het niet, voor ge mij uw dochter, de prinses, tot vrouw geeft.
Nog eenmaal ontstak de koning in toorn, maar die toorn duurde niet lang, de koning liet de armen langs het lichaam vallen, hij voelde dat hij machteloos was met al zijn doodsdreigementen, hij had nu het verschrikkelijkste beproefd, iets verschrikkelijkers dan de put met de duizend zeisen had hij niet. Hij dacht toen snel na en besloot, andere middelen te beproeven om zijn macht te doen gelden. Hij gebood den hofmaarschalk het koninklijk rijtuig te doen inspannen. Toen het voorgereden was stapte hij in en deed den herder met de mooie sterreoogen naast zich neerzitten. Ze reden door de koninklijke domeinen, vruchtbare landouwen, akkers en hoven, weiden met prachtig vee erin, en ruischende looverbosschen. De koning wees den herder met de sterreoogen op dien rijkdom, en zei:
- Dit alles zal ik u geven als gij zegt: God zegene u, majesteit.
- Neen, zei de herder met de sterreoogen, ik zeg het niet, ik zal het alleen dan zeggen, als gij mij uw dochter, de prinses, tot vrouw hebt gegeven.
De koning zuchtte diep, néé, zei hij, en ze reden door. Toen kwamen zij voorbij een groot en prachtig kasteel met torens en met trappen, er lagen grachten omheen en daar dreven zwanen op, en om die grachten lagen parken en daar bloeiden de mooiste bloemen in, en om die parken lagen beukenwouden, en daarin zongen duizend vogels.
- Dit kasteel en alles wat er bij hoort zal ik u geven, zei de koning als gij zegt: God zegene u, majesteit!
- Nee, zei de herder met de sterreoogen, ik zeg het niet, ik zeg het alleen als ik uw dochter, de prinses, tot vrouw heb gekregen.
| |
| |
Weer zuchtte de koning diep, en zij reden naar huis. Toen nam de koning den herder mee naar de schatkamer, hij toonde hem al het goud, dat hier was, en zei:
- Ik zal mijn schatmeester gelasten u elk bedrag aan goud te betalen dat gij vraagt en u bovendien plaatsen op een belangrijken post in mijn koninkrijk als gij zegt: God zegene u, majesteit!
- Nee, zei de herder met de sterreoogen, ik zeg het niet. Op één voorwaarde zeg ik het, als gij mij uw dochter tot vrouw hebt gegeven.
- Dáár dan, zei de koning, maar zult ge 't dan ook wezenlijk en waarachtig zeggen?
- Dan zal ik het wezenlijk en waarachtig zeggen.
- Het is goed, zei de koning, gij krijgt mijn dochter tot vrouw, geef mij uw eerewoord, dat gij zult zeggen: God zegene u, majesteit!
- Ik geef u mijn eerewoord, dat ik het zal zeggen, zoo gauw als ik uw dochter, de prinses, tot vrouw gekregen heb.
De koning liet toen afkondigen, dat zijn dochter, de prinses, zou trouwen met den herder met de sterreoogen, en hij gebood, dat men in het heele rijk daarover verheugd zou zijn, en hij kon dat gebieden, want hij was geweldig machtig, en daarom was men op zijn bevel verheugd. De prinses zelf was in haar schik, zij stak het niet onder stoelen of banken dat zij met dien standvastigen herder bijzonder ingenomen was, en op zijn sterreoogen was zij erg gesteld, nog nooit van haar leven had zij zulke mooie sterreoogen gezien. In het geheele rijk werden de vlaggen uitgestoken en de gevels werden versierd, de straten werden met tapijten belegd en die tapijten werden met bloemen bestrooid. De trouwkoets van den herder met de sterreoogen en de prinses werd getrokken door twaalf witte paarden, die allemaal een fraaie, witte pluim op hun kopstel hadden. Het was verrukkelijk om te zien, de herder was uitgedost als een prins, hij droeg gouden gespen op de schoenen en hij had een degen, waarvan het gevest bezet was met flonkerende edelsteenen, maar het verrukkelijkst was de bruid in haar sluier en met haar diadeem, die schitterde als twaalf witte zonnen en die den gloed van haar wangen verhoogde. De klokken luidden, kanonnen werden afgevuurd, de menschen zongen nationale liederen en riepen hoera, en aan de feesttafel zaten gasten aan uit zeven koninkrijken. De opperste der koks liet den nationalen schotel opdienen, vier pages droegen dien binnen op hun schouder en hun geheven hand, ze brachten hem naar den koning die hem zou aansnijden, maar de schotel was sterk gekruid en toen de koning hem onder den neus had, moest hij niezen. De prins vloog op van zijn stoel, en riep:
| |
| |
- God zegene u, majesteit!
De koning was daar zoo uitzinnig blij over, dat hij van blijdschap een hartverlamming kreeg en dood in zijn stoel bleef zitten. Hij werd met grooten luister en veel rouwbetoon begraven. Door zijn schielijken dood kwam er aan de feesten voorloopig geen einde, want op dat van het huwelijk volgde nu het feest der kroning en der troonsbestijging van den prins met de sterreoogen. Van 's morgens tot 's avonds werd weer het volkslied gespeeld en gezongen, de stad was verlicht als een stad uit een sprookje. Het volk riep hoera, en dat riep de herder met de sterreoogen ook, omdat hij nu koning was geworden van een groot en machtig rijk. De menschen hoefden nu niet meer te zeggen: God zegene u, majesteit, en dat was een heele opluchting. De jonge koning regeerde wijs en goed en de menschen gingen allemaal zooveel van hem houden, dat ze hem toch het beste wenschten, al gaf hij er geen bevel toe, en dat is heel wat beter.
|
|