| |
| |
| |
De zoon van den Padischah van Indië
In Stamboul, de stad van de Turken tusschen den Gouden hoorn en de zee van Marmara, leefde eens een jongen, die arm was, maar allerlei vage plannen had voor groote ondernemingen. Wat die groote ondernemingen zouden zijn wist hij zelf niet, hij zei gewoonlijk: Wacht maar eens, je zult nog staan te kijken! De menschen lachten hem uit, hij liet zich uitlachen, hij floot overmoedig het hoogste lied. Eens, slenterend tusschen de drukte op straat, zei hij hard op: Als ik nu maar eens vijf piaster had, dan zou je wel eens wat zien, - want de geldstukken heeten in Turkije piasters. Dat hoorde een Turksche heer, en die zei:
- Vooruit, jongen, hier heb je niet vijf, maar zeven piasters, toon nu je kunststuk eens.
De jongen nam de geldstukken aan, dankte den heer en ging naar een drankhandelaar.
- Hier, zei de jongen, hier heb je geld, neem dat, en breng om een uur een sorbet naar het bad van Tachtelqalà, met de boodschap, dat dat bestemd is voor den zoon van den Padischah van Indië, die zich op het oogenblik in het bad heeft uitgekleed en die, als hij uit het bad komt, dit sorbet gelieve te drinken.
Toen ging hij naar den pasteibakker, gaf hem geld, en zei:
- Hier, neem dit, en breng daarvoor om half twee gebak naar het bad van Tachtelqalà, met de boodschap, dat dit bestemd is voor den zoon van den Padischah van Indië als hij uit het bad komt.
Daarop ging hij naar een tabakshandelaar, gaf hem geld, en zei:
- Hier, neem dit, en breng daarvoor om twee uur tabak en het fijnste sigarettenpapier naar het bad van Tachtelqalà, met de boodschap, dat deze sigaretten bestemd zijn voor den zoon van den Padischah van Indië, om te rooken als hij uit het bad komt.
Zelf ging hij om twaalf uur naar het bad van Tachtelqalà, kleedde zich uit, verstopte zijn armoedige kleeren en nam een bad. Toen
| |
| |
ging hij op den steen in het midden van het bad zitten, om uit te rusten.
De badknechten kwamen, ze zagen dat een tijdje aan hoe de jongen daar zat, toen werden ze ongeduldig en riepen:
- Hé, jongen, schiet eens op en kom er eens uit, want wij moeten het bad reinigen.
- Kalm aan, kalm aan, riep de jongen, waarom zoo'n haast?
Maar toen hij niet kwam gingen de badknechten naar hem toe. Hoe zij hem echter ook aanspoorden uit het bad te gaan, hij deed het niet, zoodat ze hem ten laatste om zijn ooren sloegen en hem er met geweld uittrokken. Toen werd er op de deur geklopt. De eigenaar van het bad deed open en vroeg, wat er was. De drankhandelaar zei:
- De zoon van den Padischah van Indie heeft zich hier uitgekleed. Hier is een sorbet, dat hij drinken zal als hij uit het bad komt.
De eigenaar van het bad schrok, hij had het gedrag van de badknechten gezien, hij nam het sorbet en kwam ermee naar den knaap.
- Hoogheid, zei hij, wil mijn badknechten hun optreden niet euvel duiden. Wij kenden u niet.
De jongen nam het sorbet en dronk den heerlijken en koelen drank. Toen werd er weer op de deur geklopt, de eigenaar van het bad deed open en vroeg, wat er was. De pasteibakker zei:
- Hier is gebak, voor den zoon van den Padischah van Indie, om te eten als hij uit het bad komt.
Waarachtig, dacht de eigenaar van het bad, dit is dus werkelijk de zoon van den Padischah van Indië. En hij was plotseling opgewonden van blijdschap, dat de eer van zulk een hoog bezoek aan zijn badinrichting was te beurt gevallen. Hij gelastte nu de badknechten een rustbed in gereedheid te brengen, en er schoone handdoeken over uit te spreiden, opdat zijn hoogheid de prins zich daarop zou kunnen neerleggen. De badknechten wreven het lichaam van den knaap, zij besprenkelden het met amber en rozenwater en wreven het opnieuw, zij putten zich uit in hoflijkheid en beleefdheid. Toen werd er weer op de deur geklopt. De eigenaar van het bad ging kijken, het was de tabakshandelaar.
- Deze tabak, zei hij, is voor den zoon van den Padischah uit Indie, om te rooken als hij uit het bad komt.
De bedienden draaiden een sigaret, zij plaatsten den jongen in een zetel van gemakkelijke kussens, boden hem de sigaret en gaven hem vuur. De jongen rookte en zag met welbehagen de blauwe rookwolkjes van de fijne, geurige tabak opkringelen. Toen zei hij:
- Ik zou mij hier omkleeden. Mijn dienaren zijn met mijn klee- | |
| |
ren weggegaan en zouden mij andere nabrengen, zijn ze nog niet gekomen?
De eigenaar van het bad zei:
- Het is niet noodig, dat u op uw dienaren wacht, hoogheid, ik heb zeer vele kleeren.
Hij riep een van de bedienden en zei zachtjes tot hem:
- Ga naar mijn vrouw, zeg, dat ze u mijn mooiste feestkleeding meegeeft en in de eene zak wat goudgeld doet en in de andere wat zilvergeld, opdat de zoon van den Padischah van Indie, als hij het badhuis verlaat, niet zonder geld zij.
De bediende haalde de prachtige kleeren, toen kleedden ze met zijn allen den knaap aan, de opperbadmeester kwam er aan te pas, toen hij klaar was tastte de jongen in de zakken, hij vond het zilvergeld en het goudgeld, de zilverstukken verdeelde hij onder de bedienden, van de goudstukken gaf hij er enkele aan den opperbadmeester, ook gaf hij er eenige aan den eigenaar van het bad. Ze namen het aan, alsof het hun onverschillig liet, maar toen de jongen opstond om heen te gaan, stelden zij zich op in een dubbele rij en bogen zeer diep het hoofd. De jongen schreed tusschen hen door, het hoofd achterover, de oogen neergeslagen en de wenkbrauwen opgetrokken. Maar voor hij de deur bereikt had trad de eigenaar van het bad op hem toe en zei:
- Hoogheid, zou ik u mogen bidden om als gast mijn woning te willen betreden?
- Niet voor lang, zei de jongen, want ik moet tijdig in de stad zijn, om een hotel te bespreken.
- Hoogheid, belast u zichzelf niet met die moeite. Mijn bedienden zullen daarvoor zorgen en zich tot het beste hotel wenden.
De jongen begaf zich met den eigenaar van het bad naar diens woning en deed zich tegoed aan diens tafel, maar de bedienden gingen naar het deftigste hotel van de stad, het heette Mihri Mah, alles was daar net zoo duur als het mooi was en daar bestelden ze kamers voor den zoon van den Padischah van Indie, een om in te slapen, een om in te eten, een om in te zitten, een om in te werken, en die moest toch mooi zijn en met een heerlijk uitzicht op Stamboel al werd ze niet gebruikt, een om bezoekers in te ontvangen, een om bezoekers in te laten wachten, en nog vele andere voor allerlei andere doeleinden. 's Avonds bracht de eigenaar van het bad den jongen naar het hotel, de knaap hoefde nu niets meer zelf te doen, de bedienden in het hotel trokken hem vest en laarzen uit, zij sloegen het bed open, opdat hij er kon instappen, en op hun teenen en met den vinger op de gesloten lippen, gingen ze heen.
| |
| |
- Zie je, zei de jongen, met zeven piasters doe je wonderen, en hij sliep heerlijk in.
Den volgenden morgen kwam de eigenaar van het hotel bij hem en vroeg hem, of hij hem met een of ander van dienst kon zijn.
- Ja, zei de jongen, ga naar den bazar en huur er twee bedienden voor mij, een Moor en een blanken, en breng mij ook een soldatenrok mee en een geweer.
De eigenaar van het hotel ging naar den bazar, daar huurde hij den Moor en den blanke, in den Bézestan kocht hij een geweer en een soldatenrok.
- Prachtig, zei de jongen.
Den soldatenrok en het geweer gaf hij aan den blanken bediende, en hij zei tot hem:
- Gij moet buiten voor de deur de wacht houden en als er iemand komt moet ge zeggen: het is verboden.
En tot den Moor zei hij:
- En gij blijft bij mij. Als gij den soldaat buiten hoort zeggen: het is verboden, moet gij gaan vragen wie er is en het mij komen zeggen.
En tot den hoteleigenaar, zei hij:
- Ik zou nu wel graag een wandelrit door de stad maken, kunt gij mij aan twee paarden helpen?
De hoteleigenaar zei:
- Ik ken den grootvizier, als ik mij tot hem wend zal hij het zich tot een eer rekenen u de mooiste paarden uit zijn stal ter beschikking te mogen stellen.
- Goed, zei de jongen, doe dat.
Na een uur reeds klopte de hoteleigenaar aan met de boodschap, dat de paarden buiten gereed stonden. De jongen ging naar buiten en zei tot den soldaat, dat hij hem zou vergezellen op zijn rit. Het waren prachtige paarden, een wit en een zwart, ze hadden paradetuig aan, de jongen besteeg het witte paard en reed voorop, de soldaat besteeg het zwarte paard en kwam achter hem aan. De jongen zat fier te paard, hij hield het hoofd recht, zelfbewust, maar met een uitdrukking van welwillendheid liet hij zijn oogen dwalen langs de voorbijgangers, die den voornamen ruiter nakeken. Toen hij voorbij het paleis van den Padischah kwam, stond de dochter van den Padischah voor een der vensters. Haar oog viel op den fieren, jongen ruiter, die op het witte paard was gezeten, en haastig zond zij een bediende naar beneden, om te vragen wie die ruiter was. Na eenigen tijd keerde de bediende terug, en zei:
- Dat was de zoon van den Padischah van Indië.
| |
| |
Toen 's avonds de Padischah thuis kwam, vertelde zijn dochter hem:
- Vader, de zoon van den Padischah van Indië is in onze stad.
Maar de Padischah zei:
- Kindlief, dat kan niet, als de zoon van den Padischah van Indië in de stad zou zijn, dan moest ik het toch zeker weten.
- Toch is het zoo, zei het meisje, ik heb hem vanmorgen zelf gezien, toen hij hier voorbijreed.
- En hoe weet gij, dat hij het was?
- Ik heb een bediende naar beneden gezonden om te vragen wie de ruiter was. En de bediende kwam terug met de boodschap, dat het de zoon van den Padischah van Indië was.
- Ik kan het niet gelooven, zei de Padischah.
Maar hij liet den bediende komen, die 's morgens naar beneden was gegaan, en vroeg:
- Hebt gij den ruiter, die vanmorgen hier voorbijreed, gevraagd wie hij was?
- Ja, mijn Padischah, zei de bediende, ik heb hem het zelf gevraagd.
- En wat antwoordde hij?
- Zijn bediende, die achter hem reed, antwoordde: mijn heer is de zoon van den Padischah van Indië.
- En hebt gij niet gevraagd, waar hij zijn verblijf heeft in de stad?
- Neen, mijn Padischah, daar was geen tijd meer voor, ze reden door.
De Padischah ontstak daarop in grooten toorn.
- Nu heb ik zoovele patrouilles, riep hij uit, en een leger geheime politie, die mij van alles op de hoogte moeten houden en ze houden mij van niets op de hoogte, ze lichten mij niet eens in, als de zoon van den Padischah van Indië in de stad is. Ben ik tijdens zijn verblijf in onze stad niet verantwoordelijk voor hem tegenover den Padischah van Indië? En hoe kan ik verantwoordelijk voor hem zijn als ik hem niet een vertrouwde lijfwacht geef? Is hij bovendien niet zoolang hij hier verblijft mijn gast?
En hij ontbood den staf van zijn geheime politie en zei:
- Ga, en zoek voor mij uit, waar de zoon van den Padischah van Indië in onze stad verblijf houdt. Zoo ge mij geen bevredigende inlichtingen brengt, kunt ge u allen als ontslagen beschouwen. Ze gingen en kwamen denzelfden avond nog met de boodschap, dat de zoon van den Padischah van Indië verblijf hield in het hotel Mihri Mah en daar onder dak gebracht was door den eigenaar van de badinrichting Tachtelqalà.
| |
| |
- Die eigenaar van de badinrichting is meer waard dan jullie allemaal samen, zei de Padischah. Ga, en zet een lijfwacht bij het hotel.
En ze zetten een lijfwacht bij het hotel.
- Ik heb niet te veel gezegd, zei de jongen dien avond, toen de hotelbedienden de bedlakens voor hem hadden opengevouwen, met zeven piaster doe je wonderen!
De Padischah dacht er een halven nacht over na, wat hem te doen stond. Den volgenden morgen echter zond hij zijn adjudant naar het hotel Mihri Mah en zei:
- Vraag om toelating bij den zoon van den Padischah van Indië, zeg hem dat ik onkundig was van zijn verblijf in de stad, bied hem mijn verontschuldiging voor mijn onwetendheid aan en noodig hem namens mij uit tijdens zijn verblijf de gast te zijn in mijn paleis.
- Goed, mijn Padischah, zei de adjudant.
En hij ging. Bij het hotel Mihri Mah trof hij den soldaat, die er een heele lijfwacht bijgekregen had, maar de soldaat zei:
- Het is verboden.
De Moor kwam buiten en vroeg, wie er was.
- Ik ben de adjudant van den Padischah, zei de adjudant, en vraag om toelating bij uw heer.
- Wie is het? vroeg de jongen aan den Moor.
- De adjudant van den Padischah, en hij vraagt om toelating.
- Neen, zei de jongen, ik wensch hem niet te ontvangen.
En zoo keerde de adjudant onverrichter zake naar het paleis van den Padischah terug.
- Hij heeft mij niet willen ontvangen, zei de adjudant tot den Padischah.
Nu maakte de Padischah zich ongerust. Het is duidelijk, dacht hij bij zichzelf, dat de prins ontstemd is over onze onwetendheid omtrent zijn bezoek, en hij vindt de komst van mijn adjudant een te geringe verontschuldiging, waarmee hij geen genoegen kan nemen. Maar ik wil voor alles ongenoegen met zijn vader voorkomen. Daarom zal ik mijn grootvizier zenden.
En hij zond zijn grootvizier.
- Het is verboden, zei de soldaat, die de wacht hield, tot den grootvizier.
- Wie is er? vroeg de Moor, die op deze woorden buiten was gekomen.
- Ik ben de grootvizier van den Padischah en ik vraag om toegelaten te worden tot uw heer, om hem een boodschap en een uitnoodiging van mijn Padischah over te brengen.
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
| |
| |
- Neen, zei de jongen tot den Moor, ik kan hem niet ontvangen.
En ook de grootvizier keerde onverrichter zake terug.
- Hij is wel zeer ontstemd, dacht de Padischah, en hij vroeg, wien hij nu zou zenden.
- Misschien wordt Sheik ul Islam wel ontvangen, zei de grootvizier.
- Dat is een idee, zei de Padischah, en hij zond den Sheik.
- Het is verboden, zei de soldaat bij den ingang.
En de Moor kwam op die woorden weer naar buiten, om te vragen, wie er was.
- Ik ben Sheik ul Islam, zei Sheik ul Islam, ik kom namens mijn Padischah met het verzoek toegelaten te worden tot uw heer.
- Wie is het? vroeg de jongen.
- Sheik ul Islam, zei de Moor, mag hij binnenkomen?
- Ja, zei de jongen, laat hem binnen.
De Sheik kwam binnen, hij trad tot voor den jongen, boog diep het hoofd, groette en vroeg naar den welstand van den prins.
- Dank u, zei de jongen. Ik maak het goed.
- En hoe gaat het met zijne Majesteit uw vader? vroeg de Sheik.
- Best, zei de jongen, hij laat u groeten.
- Ach, zei de Sheik, herinnert zijne Majesteit uw vader zich mij nog?
- Kent u mijn vader dan? vroeg de jongen.
- Ja, zei de Sheik, dat voorrecht heb ik, uw vader en ik zijn oude schoolkameraden.
- Dat is merkwaardig, zei de jongen.
- Het is een dier kleine, grillige spelen van het toeval, zei de Sheik. Nu ik u zie, hoogheid, valt het mij op, hoe treffend u gelijkt op uw vader toen deze den leeftijd had, welken u thans hebt.
- En hoe maakt u het? vroeg de jongen.
- Ik maak het heel goed, zei de Sheik, maar laat ons daarover niet praten. Mijn Padischah heeft mij naar u gezonden met een delicate opdracht. Ondanks een altijd voortreffelijk ingelichte geheime politie was mijn vorst tot gisteravond er onkundig van, dat u in onze stad was aangekomen. Eerst gisteravond vernam hij het bij toeval. Zijn dochter, de prinses, had u namelijk gezien, toen u te paard voorbij het paleis reedt. Mijn Padischah biedt zijn verontschuldiging aan, niet eerder van uw bezoek op de hoogte te zijn geweest en noodigt u uit in zijn paleis.
- Zeg aan uw Padischah, dat ik zijn verontschuldiging aanvaard en gaarne wil komen.
- Dan zal mijn vorst u laten afhalen en hij zal gaarne ver- | |
| |
nemen, hoe u verlangt naar het paleis gebracht te worden.
- Door een regiment cavallerie en een regimentskapel, zei de jongen.
- Goed, zei de Sheik, het zal gebeuren.
Hij nam afscheid, maar voor hij het hotel verliet begaf hij zich naar den hoteleigenaar en zei:
- Het is vanzelfsprekend, dat u den prins de rekening van zijn verblijfkosten niet moogt aanbieden. De Padischah zal die vereffenen.
De hoteleigenaar glimlachte en boog. Maar de jongen maakte zich klaar. En toen hij klaar was hoorde hij buiten een luid hoefgetrappel, het geroezemoes van opgewonden stemmen en ineens schetterde muziek. Hij keek door het raam en zag in de straat een onoverzienbare menigte, een ware zee van Turksche tulbanden, de menschen waren met het regiment cavallerie meegekomen, de kapel blies wat zij kon, op de trombones en de pistons flonkerden de zonnestralen, als tusschen twee scheefhangende ketels zat de paukenist te paard en sloeg wat hij kon, met sierlijk zwaaiende armen. Het was prachtig, het was opwekkend als muziek bij een groot volksfeest, aan alle gevels verscheen de roode vlag met de halve maan en de ster, en daar drong plotseling ook een feestelijk en deftig gerucht tot in het hotel door, de rijksgrooten en de Sheik waren binnengekomen. De jongen verliet al zijn kamers, beneden in den voorhof begroette hij de heeren, toen brak men op, de jongen steeg te paard, en, door de rijksgrooten omgeven, voorafgegaan door de cavallerie en de regimentskapel, toegejuicht door de gansche stad, begaf hij zich naar het paleis van den Padischah. Hij wist niet, waarover zich het meest te moeten verheugen, over het beleefde gezelschap van zulke aanzienlijke lieden dat hem omgaf, over die juichende menschen en de vlaggen, over dat druk en driftig hoefgetrappel van die paarden in hun dansenden, aan korte teugels ingetoomden gang, over de muziek die zijn triomf blies, hij voelde zijn hart zwellen van puur en overmoedig pleizier, en hij dacht:
- Ik heb het wel gezegd, met zeven piasters......
Ze kwamen aan het paleis. De Padischah kwam hem op de trappen tegemoet, verwelkomde hem en vroeg naar den welstand van zijn vader.
- Mijn vader maakt het goed, zei de jongen, hij laat u groeten.
En op zijn beurt vroeg hij naar den welstand van zijn gastheer. Toen, tusschen een dubbele haag van rijksgrooten, besteeg hij de trappen en betrad het paleis. Men ging onmiddellijk aan tafel, er zat een groot gezelschap aan. De jongen zat aan de rechterhand
| |
| |
van den Padischah en tegenover hem was de dochter van den Padischah gezeten, het was een buitengewoon mooi meisje. De jongen moest voortdurend naar haar kijken, zij werd een beetje verlegen, en hij ook, omdat hun blikken telkens elkander ontmoetten, toen de jongen lachte, lachte de prinses terug. Dit gebeurde onder een redevoering, die de Padischah staande hield. Hij verwelkomde zijn gast, sprak over de betrekkingen tusschen de beide vorstenhuizen, over de vriendschapsbanden, die door dit bezoek werden gelegd en dat die mochten blijven voortbestaan tot in lengte van jaren, tot zegen van beide volken. Na deze redevoering tikte de jongen tegen zijn glas, om ook een redevoering te houden. Hij bracht de groeten van zijn vader over aan allen, zonder een uitzondering, hij prees de voortreffelijkheden dezer stad waarmee hij reeds had kennis gemaakt, de kwaliteit van de sorbets, het peil waarop het nationale gebak stond, de hoedanigheid van de sigarettentabak, de hygiëne in de openbare badgelegenheden, de voorkomendheid van het personeel, het komfort in de hotels, de paarden van den grootvizier, de discipline bij de cavallerie, de muzikaliteit van de regimentskapel, kortom, alles wees erop, dat het land goed werd bestuurd. Toen dankte hij den Padischah voor de ontvangst, roemde de lieftalligheid van de prinses en besloot met een dronk op hen beiden. Zijn woorden hadden diepen indruk gemaakt. De spijzen waren uitgelezen, de dranken niet minder, de tongen kwamen los, ook de Sheik ul Islam sprak een paar woorden en haalde herinneringen op uit zijn jeugd, waarin hij het voorrecht had gehad de schoolkameraad te zijn van den tegenwoordigen Padischah van Indie, wiens zoon en evenbeeld hij thans aan de rechterhand van zijn Padischah voor zich mocht zien. Zoo verliep het diner onder aangenamen en opgewekten kout, maar na tafel, toen koffie en gebak waren rondgediend, trok de Padischah zich met zijn gast in een van zijn ontelbare particuliere vertrekken terug. De
Padischah zei, dat zij nu ongedwongen zouden samen zijn, sans façon, hij stak een sigaar op, de jongen echter rookte sigaretten. De prinses had na tafel afscheid genomen, om een wandeling te gaan maken. Maar terwijl nu de Padischah en de jongen samen genoeglijk keuvelden over koetjes en kalfjes, werd er op de deur geklopt, daar was een slavin, die een doek bracht, welken de prinses bij zich had gedragen en dien zij nu zond aan den prins. Na dit oogenschijnlijk onbeduidende voorval zat de Padischah in nadenken verzonken. Het viel den jongen op en hij vroeg den Padischah, waaraan hij dacht?
- Het schijnt, mijn beste prins, zei de Padischah, dat gij de zeden van ons land niet kent. Dat mijn dochter u dien doek zendt,
| |
| |
daarmee wil zij te kennen geven, dat zij, nu ja, ronduit gesproken, dat zij op u verliefd is.
- Nu, dat is toch niet zoo erg, zei de prins, ik moet eerlijk bekennen, dat de prinses mij ook goed bevalt.
- Als de zaken zóó staan, zei de Padischah, waarom zou ik het dan onder stoelen of banken steken, dat ik het tot stand komen van zulke nauwe banden tusschen onze beide vorstenhuizen slechts zou toejuichen?
Dat gaat snel, dacht de jongen, en hij moest zich inspannen om zich voor den geest te halen, dat toch werkelijk alles met zeven gekregen piasters begonnen was. Maar nu werd hij bang, dat, als de Padischah op deze dingen door zou gaan, alles zou uitkomen, en, om tijd te winnen, zei hij:
- Maar zonder de toestemming van mijn vader en mijn moeder gaat het natuurlijk niet.
- Dat spreekt vanzelf, zei de Padischah. Daarom zal ik uw vader en moeder schrijven en om hun toestemming vragen.
De jongen schrok.
- Nee, zei hij, doet u dat alsjeblieft niet. Ik kan beter zelf mondeling om hun toestemming vragen, als ik over een maand of drie, vijf, de terugreis naar huis maak. En dan hoop ik, dat alles mag gaan, zooals u het verlangt.
- Maar waarom zoo lang gewacht? zei de Padischah. En waarom er die reis voor gemaakt? Wees gerust, voegde hij er lachend aan toe, aan mij is dat aanzoek wel toevertrouwd, ik weet in zoo'n geval precies, hoe men den vork aan den steel moet steken.
- Eerlijk gezegd, zei de jongen, is deze heele zaak onmogelijk, als ik niet zelf ga. Als u een brief zoudt schrijven, zoudt u zelf zien, dat het misloopt.
- Gekheid, zei de Padischah, ik ben overtuigd, dat ik dat verzoek moet doen. Ja, het denkbeeld lacht mij toe, mij in een brief tot uw vader te wenden. Ik zal dus schrijven. Maak je nou maar niet ongerust, mijn beste jongen.
De Padischah schreef een brief, het werd een lange brief, en hij vertrouwde hem toe aan een Tartaar, die scheep ging, om hem persoonlijk aan den Padischah van Indie te overhandigen.
Van toen af aan stond de jongen dikwijls doodsangsten uit. Maar hij wilde het genoegen, zoolang hij het had, niet heelemaal bederven, daarom volgde hij in gedachten den Tartaar op zijn reis en rekende de dagen uit, dat hij op de heenreis zou zijn, zoolang had hij niets te vreezen. De zorg begon pas als de Tartaar op de terugreis zou zijn, en de jongen suste zijn onrust met zichzelf de verzekering te geven, dat het buitengewoon onverstandig is zich
| |
| |
zorgen te maken voor den tijd. Hij genoot volop van het heerlijke leven dat hij had, van de verzorgde maaltijden, van het verrukkelijke bed, van al de eerbewijzen, waarmee men hem overlaadde. Hij kreeg vele bedienden, men zond hem kleermakers, die de kostelijkste kleeren voor hem maakten, hij werd van dag tot dag meer een echte prins, hij leerde de hofmanieren en luisterde scherp toe als de Padischah, die dikwijls gaarne sans façon was, in zijn tegenwoordigheid staatszaken besprak. En de prinses was verrukt van hem, zij wandelde met hem, en dacht: ik heb nog nooit zoo'n aardigen jongen ontmoet. Maar zijn hart sloeg beklemder, toen de dag genaderd was, waarop volgens zijn berekening de Tartaar in Indie bij den Padischah zou aangekomen zijn.
Ja, de Tartaar was in Indie aangekomen met zijn brief. Hij ging naar den Padischah, deze was juist aan het beraadslagen met zijn rijksgrooten. Hij nam den door den Tartaar gebrachten brief in ontvangst en zei:
- Een oogenblikje, mijne heeren.
En hij las den brief. Vervolgens, toen hij hem gelezen had, deed hij hem, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, weer in de enveloppe en stak hem in zijn zak. Toen zei hij:
- Heeren, waar waren wij gebleven?
En hij ging verder met zijn beraadslagingen over 't landsbelang.
Maar toen hij 's avonds thuis kwam bij zijn vrouw nam hij den brief en zei:
- Kijk, ik heb hier een zonderlingen brief gekregen. Een jonge man heeft zich in Stamboul tot den Padischah gewend en het doen voorkomen alsof hij de zoon is van den Padischah van Indie. De Padischah van Turkije is bereid hem zijn dochter tot vrouw te geven en schrijft nu, dat de jongen, die ons als zijn ouders heeft opgegeven, gezegd heeft, dat het zonder onze toestemming niet kan. Wat moeten wij, die heelemaal geen zoon hebben, doen in zoo'n geval?
De vrouw van den Padischah lachte hartelijk. Toen zei zij:
- Deze jongen heeft, zonder ons te kennen, ons als zijn ouders aangenomen. Is het onrechtvaardig als wij daarom hem, zonder hem te hebben gezien, als onzen zoon erkennen?
- Moet ik den Padischah van Turkije dan niet de oogen openen?
- Waarom, als hij met den jongen is ingenomen?
- Hij is erg met hem ingenomen en schrijft met veel lof over hem.
- Des te beter. Het treft mij, dat zulk een jongen ons als zijn ouders kiest. Hij lijkt mij in elk geval bijzonder ondernemend en
| |
| |
we zouden kunnen afwachten, hoe ver hij het in zijn onderneming brengt als hij er niet onmogelijk in wordt gemaakt.
- Maar veronderstel, dat wij onze toestemming geven, dan krijgen we hem hier!
- Ik moet bekennen, dat ik verlangend ben hem te zien en dat ik niet zonder hoop ben, dat hij een beetje zal kunnen vergoeden voor het gemis dat wij hebben omdat wij kinderloos zijn. En wij krijgen er een dochter bij, een edele prinses. Het ware te overwegen, of we door hem niet de moeilijkheid zouden kunnen oplossen, waarin wij verkeeren doordat we geen erfprins hebben voor den troon.
- Vooruit, riep de Padischah, mijn zegen heeft hij!
- Wat we moesten doen? zei zijn vrouw. Uit het van uw vader geërfde vermogen een schip uitrusten, en hem dat toesturen als geschenk!
Dat gebeurde. Er werd een prachtig schip uitgerust, er werden vele en kostbare geschenken aan boord gebracht. Ook de Tartaar kwam aan boord met den hoffelijken en hartelijken antwoordbrief van den Padischah van Indie. En het schip zette koers naar Stamboul.
Maar de jongen stond duizend kwellingen uit. Vanaf dat hij had uitgerekend dat de Tartaar op de terugreis zou zijn had hij geen gelukkig uur meer gekend. Hij at en dronk niet meer, werd bleek en mager en gaf geen antwoord als men hem vroeg wat hem scheelde. De Padischah dacht, dat het onrustig ongeduld was naar het antwoord uit Indie, en zei:
- Wacht maar eens, als het antwoord van uw ouders er zal zijn.
- Ja, zei de jongen.
En hij trok zich terug in zijn kamer. Daar overlegde hij, of hij zou kunnen vluchten, hij overdacht, of er geen mogelijkheid zou zijn dat er iets gebeurde waardoor hij, vlak voor het noodlottig oogenblik, van den aardbodem zou worden weggevaagd of er in zou verzinken. Hij was ook in zijn kamer dien morgen toen kanonschoten weerklonken en hem kort daarop bericht werd, dat een schip uit Indie den Gouden hoorn was ingevaren om te meren.
- De Tartaar is terug, dacht hij.
Vertwijfeld liep hij heen en weer, hij vond geen oplossing uit zijn moeilijkheid, ten laatste liep hij naar het raam en opende het, hij dacht:
- Ik zal maar uit het raam springen, dan ben ik ten minste dood.
Maar toen hij het raam open had, werd er geklopt. Het was de adjudant, die hem bij den Padischah ontbood.
| |
| |
- Nu komt het, dacht de jongen, maar misschien val ik wel van schrik dood voor den Padischah neer.
Hij wankelde de zaal binnen, waar de Padischah zat met een brief in de handen.
- Ik heb antwoord van uw ouders, zei de Padischah.
- O, zei de jongen.
- Ja, zei de Padischah, zie je, mijn beste jongen, je hebt je voor niets ongerust gemaakt, je ouders geven met de grootste vreugde hun toestemming, zij laten je groeten, en ze hebben je ter gelegenheid van je verloving een schip ten geschenke gezonden.
- Dan is de zaak dus in orde, zei de jongen, mijn vader heeft te bevelen.
- Ja, zei de Padischah, ze is in orde.
- En mijn ouders hebben mij een schip gestuurd?
- Een schip.
- Hoera! zei de jongen. Ach, zei hij, wat ben ik mijn goede ouders dankbaar, u weet niet half, hoeveel ik van hen houd.
Hij had nu geen verlangen meer om van den aardbodem te worden weggevaagd, of om uit het raam te springen, na de doodsgedachte van een minuut geleden was hij weer zoo vol levenslust.
De Padischah zei:
- Het huwelijk zal dus plaats vinden.
- Hoe eer hoe liever, zei de jongen.
De geschenken werden van boord gehaald, kostbare juweelen, halssieraden en armbanden, zwaar en fonkelend van edelgesteente, kostbare stoffen, het een was al mooier dan het ander, de prinses sloeg de handen ineen. En het schip, neen, geen schip kon mooier zijn, het lag zachtjes te wiegelen aan den meerpaal, alsof het natrilde van zijn vaart en ongeduldig was naar een nieuwe reis, het glom als een spiegel, het dek was blank als hagel, alles was gewreven en blonk, de zeilen waren als vleugels van een vogel, wit als die van een zwaan, en dat was prachtig tegen het blauw van den hemel en het indigo van de zee.
De jongen en de prinses trouwden. Toen de bruiloftsplechtigheden veertig dagen geduurd hadden, zou het jonge paar aan boord van het mooie schip gaan om een zeereis te maken. Voor hun vertrek zei de Padischah tot zijn schoonzoon:
- Nu kunt ge van mij verlangen wat gij wilt, ik zal al je wenschen vervullen.
De prins zei:
- Laat omroepen welke man in Stamboul een jongen, die vijf piasters noodig had, er zeven gaf, opdat hij zich meldt, en geef hem zevenduizend piasters belooning.
| |
| |
- Het zal gebeuren, zei de Padischah.
De oproep werd gedaan in heel Stamboul, de heer meldde zich en ontving zeven duizend piasters uit de handen van den schatmeester. De schatmeester zei:
- De zoon van den Padischah van Indie en schoonzoon van mijn Padischah verzoekt mij u te zeggen, dat de jongen, dien gij de zeven piasters gaaft, het beloofde kunststuk heeft volbracht.
En de prins zei tot den Padischah:
- Geef den eigenaar van de badinrichting Tachelqalà een kokoninklijke belooning.
- Het zal gebeuren, zei de Padischah, en ik zal hem de onderscheiding geven van de zilveren maan met de gouden hoorns.
En dat deed den eigenaar van de badinrichting zooveel pleizier, dat hij van geestdrift met al zijn kleeren aan in zijn eigen bad sprong.
- En benoem den eigenaar van hotel Mihri Mah tot majoor, zei de prins.
- Het zal gebeuren, zei de Padischah.
En de eigenaar van hotel Mihri Mah werd majoor. Toen vertrok het jonge paar. Ze maakten een reis over vele zeeën, en na langen tijd zetten zij koers naar Indie. Toen het schip daar aankwam, klonken er vreugdeschoten in de haven en herauten van den Padischah verkondigden in alle straten, dat er groote volksfeesten zouden worden gevierd en dat men den zoon van den Padischah, die per schip met zijn bruid was aangekomen, zou tegemoetgaan, om hem met gejuich te ontvangen. Klokken werden geluid en vlaggen werden uitgestoken, het was plotseling een drukte van belang. De te hoop geloopen menschen vroegen aan elkaar:
- Wat is er aan de hand?
Die de boodschap gehoord hadden riepen:
- De zoon van den Padischah is gekomen met zijn bruid, er zullen groote feesten gevierd worden en het volk moet hem tegemoet gaan.
Maar eenige oudere lieden zeiden:
- Heeft de Padischah dan een zoon? Welneen, hij heeft geen zoon.
Niettemin gingen ze hem tegemoet en brachten hem met groot gejuich en ongekenden geestdrift naar het paleis. De Padischah en zijn vrouw waren overgelukkig. Toen de Padischah oud was, besteeg de prins den troon. Hij bestuurde het land met groote wijsheid, zijn regeering kenmerkte zich door een nimmer rustenden ondernemingslust, die het land tot zegen was. In Indie hadden ze nog nooit zoo'n kranigen Padischah gehad.
|
|