| |
| |
| |
Vadertje van den hoogen akker en vadertje van den lagen akker
Heel lang geleden leefden er in de nabijheid van een rivier eens twee echtparen, beide paren waren al oudjes, ze hadden ieder een akkertje, het eene lag wat hooger dan het andere, en, om de beide buren van elkander te onderscheiden, noemden de menschen den man in het eene huisje vadertje van den hoogen akker en den man in het andere huisje vadertje van den lagen akker. Ze waren echter ook nog wel op een andere manier uit elkaar te houden, ze leken niets op elkaar, hoor maar eens.
Beide mannen hadden eens een avond in de rivier hun fuik gezet en den volgenden morgen in alle vroegte ging vadertje van den hoogen akker eens kijken, of er iets in zijn fuik zat. Tot zijn teleurstelling vond hij er een grooten wortelstomp van een boom in. Hij keek toen eens in de fuik van zijn buurman en daar zag hij vele kleine visschen in zitten. Hij kon niet uitstaan, dat zijn buurman zoo'n goede vangst had, terwijl hijzelf niets dan een ellendig stuk boomwortel in zijn fuik had zitten. Wacht, dacht hij bij zichzelf, vadertje van den lagen akker ziet het toch niet, ik ruil! Hij nam de visschen uit de fuik van zijn buurman en stopte er den boomwortel voor in de plaats. Daarop ging hij naar huis. Later kwam vadertje van den lagen akker naar zijn fuik kijken en hij vond den wortelstomp. Vadertje van den lagen akker zei:
- Men moet met alles tevreden zijn, ik zal dien wortelstomp mee naar huis nemen, hem drogen en tot brandhout hakken.
Zoo gezegd, zoo gedaan! Hij nam den wortelstomp mee naar huis, legde hem in de zon en liet hem drogen. Na een paar dagen, toen het hout kurkdroog was geworden, nam hij een bijl om den stomp klein te hakken. Maar terwijl hij de bijl hield opgeheven, gereed om te slaan, klonk uit den wortelstomp ineens een stemmetje, dat riep:
- Zachtjes, vadertje! Zachtjes vadertje!
| |
| |
Vadertje van den lagen akker dacht:
- Dat is gek! Wat hoor ik daar?
Maar hij ging nu heel voorzichtig te werk, zette de bijl in het hout en wrong het open. Ja, het was merkwaardig en alleraardigst, uit dien wortelstomp sprong een nietig hondje te voorschijn, het was klein, wit en vlug, en keek vadertje van den lagen akker met een paar glinsterende, zwarte oogen aan.
- Vrouw! Vrouw! riep vadertje van den lagen akker, kom eens kijken, wat ik hier in dien boomwortel heb gevonden!
De vrouw kwam toegeloopen, zag dat alleraardigste witte hondje en zei:
- Hé, dat is een lief hondje, dat zullen we in huis houden en groot brengen.
Ze namen het hondje mee in huis en legden het in een korfje, daar vouwde het zijn lijfje rond en sliep bij het haardvuur. Toen het wakker werd gaven zij het eten op een schoteltje, en toen werd het net zoo groot als een schoteltje. Den volgenden dag gaven ze het eten op een grooten schotel, en toen werd het net zoo groot als die groote schotel. Het was een wonderlijk hondje, den derden dag gaven ze het eten uit een emmer en toen werd het net zoo groot als een emmer. Toen was het eigenlijk al geen hondje meer, het was een hond, en grooter hoefde hij niet te worden, daarom namen ze niets grooters meer, om hem eten te geven. De beide oudjes gingen aan den hond hechten en de hond hechtte aan hen, zij werden de beste vrienden. Den heelen dag was de hond achter hen aan. Hij keek hen verstandig aan, het was heelemaal geen hond zooals een andere hond, op een dag zei hij tegen vadertje van den lagen akker:
- Vadertje, vadertje, zullen we eens in het bosch op de hertenjacht gaan?
- Ja, zei vadertje van den lagen akker, en hij riep naar zijn vrouw:
- Vrouw, wij gaan op de hertenjacht, maak voor ons eten klaar voor onderweg.
De vrouw maakte boterhammen klaar en spekpannekoeken en de man vlocht stroosandalen, want die loopen zacht en dan hooren de herten den jager niet. Hij nam den knapzak met een bijl en een hamer tot een bundeltje op den rug en ging met den hond de deur uit.
Zij gingen op weg naar het groote bosch. Toen zij een tijdje geloopen hadden zei de hond:
- Vadertje, vadertje, laad den knapzak, de bijl en den hamer maar op mijn rug.
| |
| |
- Welneen, zei vadertje van den lagen akker, ik kan dat best zelf dragen.
- Vadertje, vadertje, zei de hond, het is nog een heele weg, je zult moe worden, laat mij alles nu dragen.
- Goed dan, dacht vadertje van den lagen akker, en hij laadde den knapzak, den hamer en de bijl, die door een touw bijeengehouden werden, op den rug van den hond.
Weer liepen zij een tijdje door, toen zei de hond:
- Vadertje, vadertje, je wordt moe, ga maar op mijn rug zitten.
- Neen, zei de oude man, ik ben heelemaal niet moe, ik kan best loopen.
- Vadertje, vadertje, zei de hond, de weg naar het bosch is nog ver, je zult vast en zeker moe worden, ga nu maar op mijn rug zitten, dan zal ik je dragen.
- Maar kun je mij dan dragen? vroeg de oude man.
- Ja, zeker, zei de hond.
- Vooruit dan maar, dacht vadertje van den lagen akker.
En hij ging op den rug van den hond zitten. Zoo reden ze naar het groote bosch en toen ze daar waren aangekomen stapte vadertje van den lagen akker af, hij maakte zijn knapzak open en deelde zijn eten met den hond. Ze hadden honger en ze aten met smaak en toen ze gegeten hadden zei de hond:
- Vadertje, nu moet je zingen:
Herten van ver en van nabij
Kom, en haast je allen naar mij!
De oude man stond op en riep tusschen de boomen:
Herten van ver en van nabij
Kom, en haast je allen naar mij!
Nauwelijks had hij dit geroepen, of van alle kanten tusschen het lage onderhout zagen zij het bruine en gele gewemel van herten, grooten en kleinen, die kwamen toegeloopen. Nu sprong de hond toe en voor de herten begrepen wat er gebeurde en weg konden vluchten had de hond er wel tien, twaalf doodgebeten. De jacht zelf was iets van niets, maar het naar huis sleepen van den buit vroeg langer tijd. Laat in den avond waren ze er mee klaar. De vrouw sloeg van verbazing de handen ineen, dat ze zoo'n goede vangst hadden gemaakt en streelde dankbaar den hond. De volgende dagen brachten vadertje van den lagen akker en de hond de herten naar de stad, daar verkochten zij ze en kregen er veel
| |
| |
geld voor. Voor het geld kocht vadertje van den lagen akker mooie kleeren, ook voor zijn vrouw, en heerlijk eten. Daar kwam hij mee thuis, zijn vrouw en hij namen het er goed van en zij vergaten ook den hond niet.
Maar vadertje van den hoogen akker en diens vrouw zagen, dat hun buren mooie kleeren aan haden, zij roken, hoe er gebakken en gebraden werd, zij bemerkten, dat het hun buren plotseling voor den wind ging. Daarom kwam de vrouw van vadertje van den hoogen akker bij vadertje van den lagen akker binnen en zei:
- Hoe komt het toch, dat jullie het ineens zoo goed hebben?
- Dat is heel eenvoudig, zei vadertje van den lagen akker. Ik ben met onzen hond naar het bosch gegaan, daar heeft de hond mij een versje geleerd en toen ik dat opzei kwamen er van alle kanten herten aangeloopen, die hebben wij gedood, wat een klein kunstje was, ik heb ze toen in de stad verkocht en er veel geld voor gekregen.
De buurvrouw was erg jaloersch op den plotselingen rijkdom van haar buurman en zei:
- Zou je ons jullie hond niet een dag willen leenen, dan kan mijn man morgen ook met hem op de hertenjacht gaan.
- Zeker, zeiden de beide oudjes, met pleizier, en ze gaven hun buurvrouw den hond mee.
Den volgenden morgen bond vadertje van den hoogen akker den hond aan een touw en sleurde en trok hem met alle geweld mee naar het bosch. Als de hond niet hard genoeg liep naar zijn zin sloeg en trapte hij hem en snauwde hem toe. In het bosch aangekomen maakte hij zijn knapzak open, hij was hongerig en vond het zonde iets aan den hond te geven, hij at alles alleen op, de hond kreeg niets. Toen hij gegeten had sloeg hij den hond met een stok en zei:
- Vooruit! Zeg mij nu het versje voor, dat ik moet opzeggen.
De hond zei:
- Je moet zingen:
Herten van ver en van nabij
Kom, en haast je allen naar mij!
Vadertje van den hoogen akker was dom, hij was te gehaast en ongeduldig, hij had slecht gelet op wat de hond hem voorzei, daarom had hij hem verkeerd verstaan, en nu riep hij luidkeels:
Wespen van ver en van nabij
Kom, en haast je allen naar mij!
| |
| |
Hij had het nog niet gezegd, of van alle kanten kwamen met luid gegons duizenden wespen aangevlogen. Zij vielen hem aan, staken hem in zijn handen, in zijn armen, in zijn gezicht en in zijn hals, zoodat hij het uitbrulde van pijn. Hij werd zóó razend van woede, dat hij zijn bijl nam en den hond, die naar hij meende hem dit had aangedaan, morsdood sloeg. Toen eindelijk de wespen aftrokken begroef hij den gedooden hond onder een oranjeboompje en strompelde, kreunend van pijn, naar huis:
Den volgenden dag ging vadertje van den lagen akker naar zijn buurman om zijn hond terug te halen. Maar vadertje van den hoogen akker zei:
- Die ellendige hond heeft alle wespen van het heele bosch bij elkaar geroepen, ze hebben mij zoo gestoken, dat ik van pijn niet meer kan staan of liggen, toen heb ik den hond doodgeslagen.
Vader van den lagen akker schrok, tranen sprongen hem in de oogen, en hij vroeg zijn buurman, waar hij den dooden hond gelaten had.
- Ik heb hem in het bosch begraven onder een oranjeboompje, zei de buurman.
Nu ging vadertje van den lagen akker bedroefd naar het bosch, om naar den dooden hond te zoeken. Hij kwam in het bosch aan, liep tusschen de boomen door en eindelijk zag hij een oranjeboompje staan, het stond in heerlijken en vollen bloei.
- Dat is het oranjeboompje, zei hij, waaronder onze hond begraven ligt.
Hij knielde bij het boompje neer, tranen vloeiden uit zijn oogen, met zijn handen woelde hij de aarde rond de wortels weg, hij groef het boompje uit, voorzichtig, om het geen letsel toe te brengen, en droeg het naar huis. Zijn vrouw was niet minder bedroefd dan hij om den dood van hun hond, ja, nu voelden ze pas, hoe zij gehecht waren aan het dier, maar nu was het dood, en daar was niets aan te doen. Een troost was dit mooie, bloeiende oranjeboompje, waaronder de hond begraven had gelegen. De beide oudjes legden een mat op den kamervloer, daar zetten zij den emmer op, waaruit de hond had gegeten, en in dien emmer plantten zij het oranjeboompje. Daar stond het nu, het vervulde de kamer met de kleur en den geur van zijn bloesem, maar ineens begon het te zingen:
Schudt maar aan mijn stam geducht
Goud en zilver is mijn vrucht.
De oudjes lachten, zij schudden aan het boompje, goud en zilverstukken regenden in den emmer neer, de emmer stroomde ervan
| |
| |
over, met tientallen en tientallen kwamen de zilverstukken en de goudstukken over den rand van den emmer gegleden, zij hoopten zich op, het werd een heele berg van zilver en goud, de oudjes hadden het maar voor het oprapen. Nu lachten zij nog meer, het goud droogde hun tranen. Wat waren ze hun hond dankbaar, dat was nog eens een hond, ook na zijn dood vergat hij hen niet!
Nu waren zij rijk. Vadertje van den lagen akker ging naar de stad, daar kocht hij het fijnste eten en heel veel heerlijke en verrukkelijke dingen, zij konden nu leven als rijkelui, ze namen het er weer van en hadden het goed.
Maar vadertje van den hoogen akker en diens vrouw loerden door het venster en zagen dat goede leventje van de buren, zij roken ook de heerlijke geuren van het kostelijke eten, dat daar werd gekookt, zij kregen er het water van in den mond en vergingen van afgunst. Toen kwam de vrouw van vadertje van den hoogen akker bij vadertje van den lagen akker binnen en zei:
- Ja, ja, wij zien met pleizier, dat het jullie goed gaat. Maar hoe spelen jullie dat toch klaar?
- O, dat is heel eenvoudig, zei vadertje van den lagen akker, we hebben het oranjeboompje, dat je daar ziet staan, geschud en toen gaf het ons net zooveel goud- en zilverstukken, als we maar konden oprapen en dragen. Daarvoor kunnen we alles koopen wat wij verlangen.
- Ach, zei de vrouw, zou je ons dat boompje niet voor een dag willen leenen?
- Met pleizier, zeiden de vriendelijke oudjes en ze gaven hun buurvrouw het boompje mee.
De vrouw droeg het haastig naar huis en vertelde haar man, dat hun buren aan dit boompje hun rijkdom hadden te danken. Zij zetten het boompje in zijn emmer voor zich neer op den vloer, en daar begon het boompje te zingen:
Schudt maar aan mijn stam geducht
Vuil en modder zijn mijn vrucht.
Vadertje van den hoogen akker en zijn vrouw lachten, zij schudden aan het boompje, o wee, vuil en modder vielen eruit neer met dikke hompen en plakken, de emmer was onmiddellijk vol, hij dreef over, maar er kwam steeds nieuwe modder, alsof een baggermolen al zijn vuil hier neerstortte. De modder hoopte zich op tot bergen en die bergen dreven uiteen, de vloer vloeide vol, de modder steeg hooger, stoelen en tafel verdronken erin, de man en de vrouw verstikten erin, maar ze renden naar buiten en in zijn razernij kapte
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
de man het boompje kort tot brandhout. Een heelen dag en een halven nacht hadden vadertje van den hoogen akker en zijn vrouw noodig om het huis weer schoon te schrobben en te poetsen, ze klaagden en kermden, ze waren woedend, en toen ze het haardvuur hadden aangemaakt om het huis te drogen, gooiden zij er het hout van het oranjeboompje in en verbrandden het.
Vadertje van den lagen akker ging naar zijn buurman, om het boompje terug te vragen, maar vadertje van den hoogen akker zei:
- Dat smerige boompje hebben wij geschud, maar het heeft ons niets dan modder en vuiligheid gegeven. Daarom heb ik het kort gehakt en verbrand.
- Ach, hoe jammer, zei vadertje van den lagen akker en hij vroeg, of hij dan minstens de asch van het boompje mocht hebben.
Vadertje van den lagen akker ging naar den gedoofden haard, daar kraste hij zorgvuldig de asch van het boompje bij elkaar, deed ze in een zakje en nam ze mee naar huis.
- Zie, zei hij tot zijn vrouw, dit is alles wat er van ons oranjeboompje nog over is.
Zijn vrouw was over het verlies van het kostbare boompje niet minder bedroefd dan haar man, maar zij zei:
- Het is een troost, dat we tenminste de asch nog hebben.
- Ja, zei vadertje van den lagen akker, maar hij dacht: Die asch zal ook wel wonderlijk zijn net zoo goed als het boompje.
Daarom kroop hij 's avonds door het dakvenster op het dak van zijn huis en wachtte tot er een vlucht wilde ganzen zou overvliegen. Toen hij de ganzen hoorde aankomen en zij recht boven zijn huis waren gooide hij een paar handenvol asch omhoog en riep:
Vlieg in de oogen van de wilde ganzen!
Vlieg in de oogen van de wilde ganzen!
En de asch deed wat haar bevolen werd, zij vloog de wilde ganzen in de oogen, de ganzen werden blind en stortten neer. Vadertje van den lagen akker rende naar beneden, hij holde naar buiten en daar had hij de ganzen maar voor het doodslaan.
Ziezoo, nu hadden zij ganzen, en zij hadden er in overvloed. Zij aten ganzensoep, zij aten gebraden gans en zij aten gezouten gans, het een smaakte al heerlijker dan het ander. De afgunstige buren roken die heerlijke kook- en braadlucht, de vrouw wachtte tot zij bij vadertje van den lagen akker weer aan het eten waren, toen ging zij er binnen en zei:
- Ja, ja, jullie hebben het maar weer goed. Hoe komen jullie nu weer aan die wilde ganzen?
| |
| |
- Dat is heel eenvoudig, zei vadertje van den lagen akker. Toen de wilde ganzen overtrokken ben ik met een paar handenvol asch van het verbrande oranjeboompje op het dak gaan zitten, ik heb die asch omhoog gegooid en hard geroepen: Vlieg de wilde ganzen in de oogen! Dat deed de asch, de ganzen ploften neer en ik had ze maar voor het doodslaan en voor het oprapen.
- Ach, zei de vrouw, heb je nog wat over van die asch?
- Jawel, zeiden de vriendelijke oudjes.
- En zou ik die niet mogen hebben? Dan kan mijn man ook wilde ganzen vangen.
- Met alle pleizier, zeiden de vriendelijke oudjes, ze gaven hun buurvrouw de asch in haar voorschoot mee.
's Avonds kroop vadertje van den hoogen akker met de asch op het dak, de waterketel hing al boven het vuur voor de ganzensoep, en de vrouw stond buiten met een grooten hamer klaar, om de neervallende ganzen dood te slaan. Vadertje van den hoogen akker wachtte en toen hij de ganzen hoorde en ze recht boven zijn huis waren werd hij zenuwachtig en overhaast, hij versprak zich en riep, terwijl hij de asch omhoog gooide:
Vlieg in vadertjes oogen!
Vlieg in vadertjes oogen!
De asch deed wat haar gezegd werd, zij vloog hem in de oogen, hij sloeg wild met zijn handen om zich heen, verloor zijn evenwicht, tuimelde van het dak af en, boem, daar lag hij op den grond.
- Dat is een dikke, vette gans, die daar gevallen is, zei de vrouw.
Ze rende erheen, hief haar hamer op en, lieve hemel! ze sloeg vadertje van den hoogen akker morsdood.
Dat hadden ze nu van hun afgunst en hun hebzucht!
|
|