| |
| |
| |
De arme en zijn pijp
Er was eens een man, die woonde met zijn vrouw in een armoedig huis, hij had het niet breed, hij had niets dan een ezel en een stukje grond, dat groot genoeg was om zich erin te laten begraven, meer had hij niet. Iederen dag ging hij met zijn ezel naar het bosch, daar hakte hij hout, hij maakte er haard- en kachelblokjes van, laadde ze op zijn ezel en ging er mee naar de stad, om het daar te verkoopen. Van het geld, dat hij ontving, kocht hij het voedsel voor zijn vrouw en zichzelf, zoo leerden zij van den eenen dag in den andere. Op zekeren dag was hij weer naar de stad gegaan, hij liep naast zijn ezel langs de huizen en riep, zooals dat zijn gewoonte was:
- Brandhout te koop, prachtig brandhout te koop!
Voor een voornaam en rijk huis stond een bediende, die hem wenkte en hem zei, dat hij een zak met brandhout naar binnen zou brengen. Hij deed dat en droeg het hout naar den kelder, waar hij het netjes opstapelde. Toen hij daarmee klaar was klom hij de keldertrap weer op en ging naar de keuken, waar hij zich neerzette en wachtte totdat men hem zijn brandhout zou betalen. Bedienden gingen af en aan, het waren lakeien, ze zagen er prachtig uit, ze hadden het ongelooflijk druk omdat hun heer zoo rijk was, daarom waren ze ook met zoovelen. De keuken was groot, er stond een fornuis, zoo geweldig alsof er dagelijks voor een leger moest worden gekookt en gebraden, maar alles draaide hier alleen om dien eenen heer, die binnen zat en rijk was. Al een tijd lang had de man gewacht tot een bediende binnenkwam en hem zei, dat zijn heer hem wachtte om hem zelf te betalen. De man ging met den bediende mee door een lange gang, die was heelemaal van marmer, een dikke tapijtlooper lag daarop, ge kondt geen schreden hooren, de trapleuning was van zwaar eikenhout, een kroonluchter van flonkerend kristal hing aan het plafond, toen kwamen ze aan een breede dubbele deur, de helft daarvan werd geopend, en toen dacht de
| |
| |
man, dat hij in een kerk kwam, maar het was geen kerk, het was de kamer van den rijken heer. Ook hier waren geen voetstappen te hooren, ze werden gesmoord in de donzen dikte van een vloerkleed, dat geweldig veel had gekost, zooals alles hier geweldig veel had gekost, maar de heer had dat allemaal kunnen koopen, want hij was rijk. Hij zat in een stoel van glanzend noteboomenhout, als hij zijn hand bewoog schoten u de stralen tegemoet, de heer fonkelde van de diamanten, op zijn vest had hij een ketting gehangen van goud, dat kon hij allemaal doen. Hij rookte een prachtig versierde pijp van olijvenhout waar kwasten aan hingen, de tabak geurde als muskus en nog heerlijker. De brandhouthandelaar, overweldigd door al die pracht en dien rijkdom, voelde zich duizelig worden, hij had nooit geweten, dat er zoo iets op aarde bestond, maar het bestond, dat zag hij nu, en hij dacht aan zijn brandhout en vroeg, of de heer het hem wilde betalen. De heer haalde een beurs voor den dag, groot als een zaaizak, nam daar eenige stuivers uit en gaf ze den man. De man nam het geld, tikte met de muts, die hij had afgenomen, tegen zijn voorhoofd en ging, nog duizelig, de kamer uit. Toen hij weer beneden was vroeg hij aan een van de bedienden, wat zijn heer toch uitvoerde, dat hij zoo ontzettend rijk was, en de bediende zei:
- Die zit iederen dag in zijn stoel en rookt zijn pijp.
- En doet hij anders niets?
- Anders doet hij niets.
De man ging heen en dacht bij zichzelf:
- Op een stoel zitten en een pijp rooken, dat is nog eens een heerlijke manier om rijk te worden. Daar heb ik nooit aan gedacht. Wat een domoor ben ik geweest, om iederen dag naar het bosch te gaan en hout te hakken en mij krom te werken voor een paar stuiver. Zoo gek zal ik nu niet meer zijn. Ik weet nu, wat mij te doen staat.
De man ging een tabakswinkel binnen, telde zijn stuivers neer en kocht daarvoor een pijp en een zak tabak. Toen ging hij naar huis, zonder brood, zonder eten, en thuis ging hij in zijn kapotten stoel zitten, stak een pijp op en begon erop los te rooken. Zijn vrouw, die er niets van begreep, vroeg, of hij geen brood had meegebracht, hij schudde nee en rookte door en toen zijn vrouw, omdat zij verder geen woord uit hem kreeg, boos werd en hem verwijten maakte dat hij er zich niets van aantrok of zij en haar kinderen eten hadden en dat hij hier maar bleef zitten rooken, zei hij:
- Vrouw, waar maak je je kwaad over? Van nu af aan hoef je geen zorg meer te hebben, je zult zien, we worden voornaam en rijk.
| |
| |
- Zeker doordat je hier zit en rookt.
- Doordat ik hier zit en rook.
En hij rookte er weer duchtig op los, nauwelijks was zijn pijp leeg of hij stopte ze opnieuw, hij lachte bij al het gekerm van zijn vrouw, hij hulde zich in dikke wolken, net als de dondergod; hij was niet meer te houden, hij rookte, totdat hij naar bed ging. Den volgenden morgen was hij nog niet uit zijn bed of hij zat weer in zijn stoel en rookte. De kinderen schreiden, de vrouw ging erbarmelijk te keer, maar hij gaf er geen acht op. Hij verzekerde opnieuw:
- Je zult zien, we worden rijk. Op een stoel zitten en rooken, dat is de manier. Ik ben niet meer zoo gek, dat ik mij krom werk voor niets.
Maar de vrouw ging haar nood klagen bij de buren, dat haar man niets meer wilde uitvoeren en maar zat te rooken, en de buurman kwam naar hem toe, en zei:
- Als gij toch niets meer uitvoert kan ik zeker je ezel wel leenen, want ik wilde een paar vaten kleiaarde gaan halen uit de leemkuilen.
- Ja, zei de man, neem gerust den ezel.
En de buurman nam den ezel, laadde er een paar lege vaten op en ging naar de leemkuilen. Daar groef hij het leem los, hij spitte een kuil en had zich na een tijdje al gauw in het zweet gewerkt, toen plotseling zijn schop op iets hards stiet. Hij keek wat het was, waarop hij was gestooten, het was iets van hout hij maakte het van boven bloot, het was een groote ton, en toen hij met zijn schop er een gat in stiet, zag hij het glanzen en blinken van goud. Hij bukte zich, maakte het gat grooter, rukte de duigen los, en daar, de ton was gevuld met kostelijke venetiaansche goudstukken. Met twee handen graaide hij erin, ze waren zoo vast en glad, ze rinkelden en ruischten, hij boorde zich een weg naar de diepte tot hij tot over zijn ellebogen in het goud stak. Nooit had hij kunnen vermoeden, dat het op zichzelf zulk een groot genoegen zou zijn in het goud rond te woelen. Hij kon het wonder niet gelooven, maar hij zag het voor zijn oogen, honderd gedachten flitsten hem door het hoofd wat hij allemaal aan heerlijkheden kon doen en koopen nu hij zoo onmetelijk rijk was. Hij trok zijn armen terug, sprong op en danste in 't rond. Van zooveel goud kunt ge gek worden, en hij werd bijna gek, hij lachte krampachtig en stiet allerlei zonderlinge kreten uit. Maar ondanks zijn opwinding besloot hij te probeeren zijn verstand bij elkaar te houden en met overleg te werk te gaan. Hij ging naar zijn ezel, maakte weerszij aan de flanken de vaten stevig aan den draagriem vast, toen kwam hij weer bij den gevonden schat en nu ging hij met handenvol het goud scheppen en het in de vaten
| |
| |
doen. Hij rende heen en weer, het rinkelen van de goudstukken in de vaten was hem een zoete en welluidende muziek in de ooren. Hij hijgde van de inspanning, het zweet dreef hem langs zijn gezicht en zijn rug, het was alsof hij koorts had, zoo bonsde zijn hart, maar hij gunde zich geen rust, gejaagd ging hij voort met zijn werk, rijkdom op rijkdom schepte hij uit de groote, onuitputtelijke ton, rijkdom op rijkdom stapelde hij in de vaten. Hij zag, hoe de vaten zich vulden, hoe ze eindelijk heelemaal vol waren, en nog was de ton niet leeg, de bodem was nog niet te zien. Hij kon het spijtgevoel niet verdragen, dat hij niet meer op zijn ezel kon laden, hij overlegde bij zichzelf, wat te doen, en toen besloot hij de vaten eerst naar huis te brengen, ze te ledigen en daarna terug te keeren. Hij maakte den kuil dicht, dekte het gat toe met leem en zand, zoodat niemand iets zou kunnen zien, en wilde toen zijn ezeltje den weg opdrijven. Maar op het laatste oogenblik ging het hem te zeer aan het hart, het goud, dat hij niet kon meenemen, hier onbewaakt achter te moeten laten. Hij vreesde, dat toch een ander zou kunnen komen, die den schat toevallig zou kunnen ontdekken, zooals hijzelf hem toevallig ontdekt had. Wel had hij het grootste deel reeds in zijn bezit, maar de gedachte was ondragelijk, dat een ander ook iets zou hebben van den grooten schat, dien hij gevonden had. Toen schoot hem te binnen, dat hij ook zijn zakken nog kon vullen, dan had hij zooveel als daar in kon tenminste ook alvast weer in veiligheid. Hij liet den zwaarbeladen ezel daarom wachten, ging terug naar den kuil en begon weer te graven. De gouddorst had hem stevig te pakken, hij was zoo ongeduldig en gejaagd, hij keek niet goed uit, hij wankelde ineens, gleed uit en, om een houvast te hebben, stak hij zijn schop in den leemwand van den kuil. Maar de wand scheurde en brokkelde af, ineens verschoof een geweldig gevaarte, de schatgraver gleed in de diepte, met een dof gedonder vielen, als een
lawine, leem en aarde over hem heen. Daar lag hij nu, hij was al te begeerig geweest, hij lag bedolven en begraven, hij kon niet meer hooren, hij kon zich niet meer keeren of wenden, hij kon ook geen adem meer halen, en daarom vond hij een rampzaligen dood daar bij het goud van zijn begeerte.
De ezel wachtte, tot het avond werd. En omdat de buurman niet meer kwam, besloot hij maar naar huis te gaan, want hij verlangde naar zijn stal. Hij liep langzaam, schrede voor schrede, maar, al duurde het lang, eens kwam hij thuis. Toen hij het huis van zijn baas naderde kwam de vrouw naar buiten. Nauwelijks had zij den ezel gezien, of zij ging weer naar binnen, om opnieuw haar man met verwijten te overladen, dat hij hier maar lui zat en niet gewerkt had en er niet voor had gezorgd, dat hij nu met een lading
| |
| |
hout uit het bosch kon thuiskomen. Maar de man trok zich van haar verwijten geen steek aan, hij zat daar maar in zijn stoel en rookte.
- Je zult zien, zei hij, dit is de manier.
De vrouw viel vertwijfeld op een stoel neer en schreide. Maar daar buiten balkte de ezel, hij stiet met den kop tegen de deur, de deur sprong open. De vrouw stond op van den stoel, zij kwam naar den ezel toe, toen slaakte zij een kreet, zij zag het goud in het eene vat en in het andere, zij voelde er met haar handen in, zij schepte twee handen vol en kwam ermee bij haar man. Toen sprong hij op van zijn stoel, met zijn pijp in de hand, en kwam kijken. Hij zag de beide vaten vol goudstukken, ook hij woelde er met zijn hand in, waarachtig, het was geen droom, het waren twee vaten vol van het zuiverste goud.
- Wat heb ik je gezegd? zei de man.
Hij maakte de vaten los en zette ze neer, het was een geweldige vracht, hij bracht den ezel gauw in den stal en vloog weer naar binnen, waar zijn vrouw al bezig was het goud te bergen. Ze borgen het in de kast, onder de stroomatras van hun bed, in de klokkenkast, ze kwamen plaats te kort, ze moesten ermee naar den zolder en ze moesten ermee naar den kelder, ze verstopten het in alle hoeken en gaten. Het huis zat vol goud, ze zaten zelf vol goud, ze werden er gek van al dat goud aan te raken, ze werden blind van al dien glans. Ze sprongen en dansten van vreugde, maar het leek meer een woede dan een vreugde, ze keken elkaar wild aan en hijgden, ze hadden koorts van opwinding, ja, het was een echte koorts. Aan den buurman dachten ze geen van twee, daar hadden ze geen tijd voor, ze hadden wel wat anders te doen, ze dachten maar aan één ding, aan het goud, en dat ze dat allemaal hadden, en hoe het te verstoppen om het niet te verliezen. Ze sjouwden met hun goud, het fonkelde als zonnestralen, ze waren er na aan toe hun verstand te verliezen, maar gelukkig verloren ze het niet, ze hielden het bij elkaar, ze kwamen ten laatste weer een beetje tot zichzelf, en de man herhaalde:
- Wat heb ik je gezegd? Mijn manier was de juiste!
De vrouw gaf hem gelijk, het kon haar niet schelen wat hij zei, ze had nu een andere zorg. En van toen af aan waren ze rijk, ze hadden een gemakkelijk leven, en hun kinderen ook. De man voerde niets meer uit, hij geloofde in zijn geluk, neen, hij geloofde in den stelregel, dien de rijken bewezen, nietsdoen, op een stoel zitten, rooken en rijk zijn, en daarom deed hij niets anders, hij zat op een stoel, rookte en was rijk, hij had op twee stoelen tegelijk kunnen zitten en twee pijpen tegelijk kunnen rooken, dat had hem nog niets gehinderd, zoo rijk was hij.
|
|