| |
| |
| |
De zeemeermin en de moeder
Er was eens een visschersweduwe, haar man was in de zee verdronken toen hij ter vischvangst was en zijn scheepje in den storm verging, nu had de arme vrouw niets meer dan haar lieve, kleine dochtertje, zij woonden in een hutje dicht bij het strand.
Iederen dag ging het kleine meisje langs het strand spelen, zij had geen liever speelterrein, het was of de zee haar had betooverd. Duizenden mosselschelpen lagen in het weeke zand, ze waren van buiten zwart, van binnen blauw, ook andere kleine schelpjes waren er in overvloed, ook kinkhoorns, vreemde, zwartgroene planten, en honderd andere dingen, die bij ebbe achterbleven. Het meisje speelde met dit alles, huppelde vroolijk rond, rende de zachte branding tegemoet en sprong met twee voetjes tegelijk over de schuimgekamde golven, die uit de zee kwamen aanrollen en, gebroken en trager, langs haar bloote enkels weer terugvloeiden.
Maar de moeder zag niet graag, dat haar kind op het strand speelde, zij kon maar niet vergeten, dat de zee haar haar man ontnomen had en bijna iederen morgen zei zij tegen haar dochtertje:
- Kind, ga niet verder dan de duinen, de zee is valsch, zij heeft uw vader verslonden, ga niet tot aan het booze water.
- Neen, zei het meisje.
Maar eenmaal in de duinen vergat zij de waarschuwing van haar moeder, zij liep, aangetrokken door de zee, naar het strand, en speelde er naar hartelust. De moeder had geen tijd om altijd op het meisje te letten en zij vertrouwde erop, dat haar dagelijksche waarschuwing voldoende zou zijn.
Eens echter, toen de moeder voor het middageten de tafel al had gedekt, kwam het meisje niet thuis. De moeder wachtte en wachtte, maar het kind bleef weg. Toen werd de moeder bang. Zij ging naar buiten, dwaalde door de duinen, riep naar haar kind, vroeg naar
| |
| |
haar aan alle visschers, die zij tegenkwam, maar het was alles tevergeefsch. Toen de avond al viel en de zon onderging over de groote zee zwierf de moeder nog vertwijfeld langs het strand, en in haar wanhoop wilde zij terugkeeren naar haar huisje, toen zij in het geluid van de zee en van den wind plotseling een liefelijk gezang hoorde. De vrouw bleef staan en zag in de schuimende golven een zeemeermin tot aan de heupen in het water met lange haren vol waterbloemen, en zij verstond duidelijk, wat de zeemeermin zong:
In mijn glazen paleis, in de kristallen zaal
Daar spelen mijn liefjes allemaal
Visschers, werpt uw netten uit
Mijn kindertjes krijgt gij niet tot buit!
Toen de visschersvrouw de zeemeermin hoorde zingen van haar liefjes en haar kindertjes in de kristallen zaal, bedacht zij, dat haar kind daar wel eens bij kon zijn. Zij viel nu op haar knieën en smeekte de zeemeermin haar te zeggen, of zij ook niet een klein meisje had gezien, een lief, klein meisje, dat hier iederen dag speelde op het strand?
- Met blonde haren? vroeg de zeemeermin.
- Ja, ja, met blonde haren, zei de moeder gretig.
- En met bloote voetjes? vroeg de zeemeermin.
- Ja, ja, zei de moeder, en het was alsof alleen al met die te noemen de zeemeermin haar de verloren, bloote voetjes in de handen gaf.
- Ja, zei de zeemeermin, dan weet ik wel waar het kind is, het is op den bodem van de zee, in mijn glazen paleis, in de kristallen zaal, het is zoo gezond als een vischje, en speelt er vroolijke spelletjes met al mijn andere lievelingen.
- Het is mijn kind! riep de moeder.
- Ja, maar het is nu het mijne, zei de zeemeermin.
Toen begon de moeder luid te schreien, zij bad en smeekte de zeemeermin, haar toch haar eenigst kind terug te geven.
Maar de zeemeermin zei:
- Zie je, ik heb wel medelijden met je, maar de zee kan een menschenleven, dat zij eenmaal heeft genomen, nooit meer teruggeven, neen dat kan niet meer, nooit of nimmer. Ik kan je alleen maar één keer naar mijn waterpaleis laten gaan, opdat ge je meisje nog eenmaal ziet. Maar hebt ge den moed mij te volgen, honderd uren ver over het water, verder dan ge nu kunt kijken, om daar, waar de zee honderd uren diep is, onder te duiken naar den bodem? Durf je dat?
- O, zei de moeder, stel niet uit, breng mij naar mijn kind!
| |
[pagina t.o. 18]
[p. t.o. 18] | |
| |
| |
Daar kwam de zeemeermin aangezwommen naar het strand, zij spreidde haar prachtigen, geschubden staart over het strand uit en zei tegen de moeder, dat zij zich daarop zou neerzetten. De moeder deed het en klampte zich aan de zeemeermin vast. En daar ging het over het water, sneller dan de springvloed, sneller dan het snelste schip, sneller dan de zeemeeuw kan vliegen. De donkere nacht kwam hen over de eindelooze zee tegemoet. Zij ijlden onder de sterren voort, toen hield de zeemeermin stil en de moeder, naar beneden kijkend, zag door de donkere golven de schemering van een groot en stralend licht in de peillooze diepte.
- Hier is het, zei de zeemeermin. Haal nu nog eenmaal adem, zoo diep als ge kunt en schep moed, want nu duiken wij naar den bodem van de zee.
- Is daar mijn kind? zei de moeder. Vlug. Ik ben tot alles bereid!
Zij haalde adem zoo diep als zij kon, toen sloot zij oogen en mond, en reeds was de zeemeermin met haar onder water. De zee sloot zich boven haar hoofd, de moeder voelde zich zinken met een snelheid grooter dan die waarmee men vallen kan in de diepte, zij opende de oogen, onder haar groeide het licht, waar zij naar toe zweefde, in omvang en klaarte, het water langs haar vlucht was helder doorschenen van dien glans, ja, stralend en groot als van een dichtbije zon was dat licht. Daar is mijn kind, dacht de moeder, en toen waren zij er.
De moeder stapte af van den staart der zeemeermin. Op den witten zeebodem stond zij in den daghelderen gloed van het zeepaleis der meermin, dat was van fonkelend geslepen glas, met blauwe glazen trappen, misschien was het dak van water, zoo helder en zoo vloeiend was het. Uit het paleis straalde een licht naar buiten, zóó wit en overvloedig, alsof binnen de zon zelf was, en toen de moeder achter zich keek, zag zij dit licht over den zeebodem, waarop blauwe planten stonden als in een tuin, en door het water zoover ze kon kijken. En ieder oogenblik zag zij de flonkering van een lichtvangenden visch, die voorbij zwom.
- Dit licht ziet men uren en uren ver over den zeebodem, zei de zeemeermin.
Maar de moeder had slechts een verstrooide aandacht voor al die pracht. Zij dacht alleen maar aan haar kind, nu keek zij om zich heen om het te zien, maar zij zag het nergens.
- Waar is zij? vroeg zij aan de zeemeermin.
- Ja, zei de zeemeermin, nu zal ik je naar haar toe brengen, ge moogt haar wel zien, maar niet bij haar komen.
Nu zij haar kind nog niet eens kon zien, terwijl het toch zoo dichtbij moest zijn, zei de moeder:
| |
| |
- O, als ik haar alleen maar mag zien!
De zeemeermin leidde de moeder langs de trappen het paleis binnen, daar liep de moeder in het witte licht door lange zalen van glas, waar eeuwig een geruisch was als van water, en toen hoorde de moeder daar tusschen door zwak en gedempt als achter een dikken muur ijle, jubelende kinderstemmetjes. De zeemeermin bracht haar naar een prachtige, glazen deur, daar moest zij door heen kijken, maar de deur bleef gesloten. Zij zag in een zaal, ruim als een kerk, een menigte kinderen, jongens en meisjes in hun veelkleurige kleertjes, lustig en vroolijk door elkaar rennen, dansen en springen. Zonder één oogenblik onderbreking waren zij uitgelaten in beweging, en hun stemmen, die zeker luid zouden zijn als de deur maar mocht opengaan, klonken nu zoo bekoorlijk gedempt, dat die muziek er nog liefelijker om was. Het gezicht tegen het glas van de deur gedrukt lachte de moeder als vanzelf met al die vroolijkheid mee, maar zoo vlug kon er niets zijn als haar oogen, die tusschen dien beweeglijken drom naar haar eigen kind zochten. Plotseling sloeg haar hart zoo fel, dat het was alsof het uit haar keel zou springen, want ineens, aan haar blonde haren en haar rood kleedje, had zij haar kind herkend, ja, en die kleine voetjes waren bloot. De moeder lachte in haar overgroote blijdschap, maar haar tranen befloersten haar oogen. Haastig wischte zij ze weg om beter te zien en zij keek en keek met alle gretigheid van ziel en hart naar haar hier hervonden kind. In de overmaat van haar geluk en in het vertrouwen van haar blijdschap vroeg zij aan de zeemeermin, of zij niet eventjes binnen mocht gaan? Maar de zeemeermin zei:
- Nee, gij moogt niet binnengaan, ik heb het je gezegd, dat je dat verboden is. Gij moet nu teruggaan, ge hebt je kind nu mogen zien, één keer is je dit maar toegestaan.
Om het kleinere geluk te mogen behouden deed de moeder aanstonds gewillig afstand van het grootere.
- Goed, zei zij, ik zal niet meer vragen naar binnen te mogen gaan, maar laat mij hier dan blijven, hier, bij deze deur.
De zeemeermin hoorde zeker alle angst en vrees van die vraag en zij zag de lippen van de arme vrouw beven en trillen. Zij kreeg medelijden met haar, en zei:
- Goed, dat moogt ge dan. Maar denk erom, de deur blijft voor u gesloten!
Nu kon de moeder zooveel door de deur kijken als zij maar wilde, zij deed het den geheelen dag, zij kon er niet genoeg van krijgen. Haar oogen volgden iedere beweging van het kind, al het spel, 's morgens en 's avonds kuste zij in gedachten die appelfrissche wangen en die kleine, vlugge voeten, die aan haar verlangen altijd
| |
| |
weer ontsnapten, haar hand maakte langs het glas der deur een zacht streelend gebaar, dat was om die blonde haren te liefkoozen en om het haarlint over te strikken, ach, in het spel was de strik niet eens gekreukt. 's Nachts sliep de moeder op den harden glazen drempel van de deur, om haar kind 's morgens dadelijk te zien. Nu zij zooveel geluk had en daarbij toch zooveel gemis werd het verlangen naar dat andere, nog zooveel grootere geluk, om haar kind aan haar hart te mogen drukken en bij haar te mogen zijn, weer zoo vurig en onweerstaanbaar. Iederen dag bad en smeekte zij de zeemeermin, om haar haar kind toch terug te geven, zij schreide bittere tranen en zij beloofde de zeemeermin, dat zij haar in ruil alles, àlles mocht vragen. Maar de zeemeermin zei: néén, en daar bleef het bij.
Doch ten laatste kon de zeemeermin aan de tranen van de moeder niet langer weerstand bieden.
- Hoor eens, zei zij, ik ben niet hardvochtiger dan de steen, dien gij zoudt vermurwen. Ik wil je je kind teruggeven, maar dan moet ge aan één voorwaarde voldoen.
- Vraag wat ge wilt, zei de moeder, vraag àlles, ik zal alles doen.
- Je moet mij, zei de meermeermin, een mantel weven uit je eigen haren.
Toen boog de moeder het hoofd, opdat de zeemeermin haar haar lange haren zou afknippen en uit die lange haren weefde zij en weefde zij, bij de glazen deur gezeten, zij weefde vele dagen lang, maar toen al de haren waren opgebruikt was nog maar een stuk van den mantel gereed.
- Nee, dat is niet voldoende, zei de zeemeermin, nu moet ge wachten tot je haren weer opnieuw zijn gegroeid.
Toen, in haar teleurstelling, begon de moeder te schreien, maar de zeemeermin zei:
- Gij zoudt mij toch alles geven wat ik vroeg? Nu moet ge mij ook je geduld geven.
- Ja, ik zal je ook mijn geduld geven, zei de moeder.
En zij wachtte totdat haar haren weer zouden zijn gegroeid. Daar zat zij en tastte elk uur naar haar hoofd, om te voelen of haar haren, die door de zeemeermin tot bij den wortel waren afgeknipt, nog niet een beetje langer waren geworden. De moeder had niet gedacht, dat het geduld zulk een zwaar offer zou zijn, zij wrong de handen, zij jammerde, telkens smeekte zij de zeemeermin medelijden met haar te hebben, maar de zeemeermin bleef onverbiddelijk. En daar zat de moeder en wachtte en wachtte.
Toen eindelijk haar haren weer lang waren geworden liet de moeder ze opnieuw afknippen, het was alsof de schaar door haar
| |
| |
haren zong, want nu dacht de moeder, dat het uur gekomen zou zijn, waarop zij haar kind zou terugkrijgen. En zij weefde en weefde, op den glazen drempel gezeten dicht bij haar kind in zijn onvermoeibaar spel, maar toen zij al haar nieuwe haren geweven had, was de mantel nog niet voltooid.
Ja, wat moest de moeder nu aanvangen? Zij dacht, dat de zeemeermin nu misschien wel tevreden zou zijn. Maar al haar bidden en smeeken hielp haar niet.
- Het blijft bij wat ik eenmaal gezegd heb, zei de zeemeermin, ik moet den geheelen mantel hebben.
Diep bedroefd keerde de moeder naar haar drempel terug en wachtte en wachtte, tot haar haren weer lang genoeg zouden zijn. Maar de zeemeermin had opnieuw medelijden met haar, zij bracht haar een doosje met zalf en zei:
- Hier hebt ge een zalf, daar zal je haar snel en krachtig van groeien.
De moeder, in haar droefheid, lachte door haar tranen heen. Zij zei:
- Lieve zeemeermin, o, ik dank je, ik dank je!
En zij deed de zalf op haar hoofd, daar zat zij met die vette zalf, zij schrok ervan als zij zichzelf zag in de weerspiegeling van de glazen deur, maar zij zei:
- Het is voor mijn kind.
En iederen morgen en iederen avond opnieuw smeerde zij de zalf uit over haar haren. Haar haren werden krachtig en glanzend, ze groeiden snel, iederen dag zag de moeder, dat ze weer langer waren geworden, nu werd het offer van het geduld gemakkelijker om te dragen. En toen waren de haren weer lang genoeg. De zeemeermin knipte ze af.
- Knip ze goed af, zei de moeder, knip ze af tot bij den wortel!
En de zeemeermin knipte de lange, glanzende, krachtige vlechten af tot bij den wortel. En toen weefde de moeder weer, meer dan honderd uren, zij weefde dagen en dagen lang, en toen zij al haar haren opgeweven had was de wondermantel, die mantel van moederlijke liefde en moederlijk geduld, voltooid tot den laatsten zoom. De moeder sprong op, zij haastte zich met den mantel naar de zeemeermin, zij hield de oogen niet van die van de zeemeermin af toen deze den mantel op de handen woog en bekeek en keurde. O, hoe klopte haar hart, als wilde het haar borst doen springen. Maar de zeemeermin bewonderde en prees het werk.
- Kom nu, zei de zeemeermin.
En zij gingen naar de glazen deur, die werd nu opengedaan, iets verrukkelijkers kon er op aarde en in den hemel en op den zeebodem
| |
| |
voor de moeder niet gebeuren. Haar kind sprong haar tegemoet, zij had appelfrissche wangen, zij was grooter geworden, een lief jong meisje. De moeder, schreiend van blijdschap, drukte haar aan het hart.
- Kom nu, zei de zeemeermin weer, en zij ging met hen naar buiten.
Daar, met haar kind in de armen, nam de moeder plaats op den geschubden staart van de zeemeermin. En toen, uit het stralende licht dat uit het paleis scheen uren ver en waarin de visschen hen voorbijzwommen, steeg de zeemeermin op door het donkere water waarin het licht van het zeepaleis nog maar een zwakke schemering was, naar het open licht van den blauwen hemel boven de golven der oppervlakte van de zee. Het was dag en de zon scheen. Sneller dan de zeemeeuw kan vliegen, sneller dan de pijl uit den boog, scheerde de zeemeermin, de golven brekend met haar borst, over het water voort, naar het strand. Daar zette zij de moeder met haar kind neer, en zij vroeg, of zij haar nog zalf zou geven, opdat haar haren weer snel en krachtig zouden groeien? Maar de moeder zei:
- Nee, mijn haren hoeven niet meer te groeien, ik heb nu toch mijn kind terug?
En de zeemeermin lachte, tot aan haar heupen in het water, dansend met de golven mee, met waterbloemen in het haar. Zij zong het lied van haar kristallen zeepaleis en van haar lievelingen, de zee geeft die niet terug, maar deze moederliefde was sterker dan de zee. En toen verdween zij in de diepte. Maar de moeder hield haar kind krampachtig vast in haar armen en ijlde met haar voort naar huis, gelukkiger dan het met woorden te zeggen is.
|
|