| |
| |
| |
De droom van den koningszoon
Er was eens een koning, die drie zoons en een dochter had. Op een avond, toen de drie jonge prinsen zouden gaan slapen, zei de koning tegen hen, dat zij, als zij droomden hun best moesten doen om hun droom goed te onthouden, om hem dien den volgenden morgen te vertellen. Den volgenden morgen gingen dadelijk na het ontwaken de drie jonge prinsen naar hun vader. De koning vroeg den oudste:
- En wat hebt gij gedroomd?
De prins antwoordde:
- Ik heb gedroomd, vader, dat ik de opvolger werd op uw troon.
En de tweede prins zei:
- Ik heb gedroomd, dat ik de eerste onderdaan was in het koninkrijk.
- En gij? vroeg de koning aan den jongsten prins.
De jongste prins antwoordde:
- Ik heb gedroomd, dat ik mijn handen waschte in een gouden bekken dat mijn twee broers mij toereikten, terwijl gij, vader, uit een gouden kan het water over mijn vingers goot en onze moeder, de koningin, den zijden handdoek gereed hield, waaraan ik mijn handen zou kunnen afdrogen.
Toen de koning dit hoorde werd hij zeer vertoornd.
- Wat! riep hij uit, gij droomt dat uw broers uw dienaars zijn, dat ook uwe moeder, de koningin, u bedient en dat ik het waschwater schenk over de handen van mijn zoon? Als zulk een hoogmoed u vervult, verdient gij de diepste vernedering. Verwijder u onmiddellijk uit mijn paleis. Gij zijt niet langer mijn zoon!
Hoezeer de arme, jonge prins, die van geen kwaad zich bewust en geheel argeloos zijn droom had verteld, ook zijn best deed om zijn vader, den koning, tot mildere gedachten te brengen, het hielp hem niet. De toorn van den koning nam integendeel nog in hevigheid
| |
| |
toe. Ten laatste wierp de koning den verstooten prins eigenhandig het paleis uit.
Daar stond de arme prins nu, voor hem zat er niets anders op dan de wijde wereld in te trekken. Hij doorzwierf vele landen ver van huis en kwam op zekeren dag in een groot bosch aan een zeer groot hol, waar hij binnenging om te rusten. Tot zijn verbazing en blijdschap zag hij in een hoek een ketel vol mais, die hing te koken boven een vuurtje. Een roerlepel stak in de pruttelende, geurige brei, en aangezien de prins grooten honger had begon hij onmiddellijk te eten. Hij at zóó gulzig, dat hij niet ophield voor hij den ketel bijna leeg had. Toen schrok hij, want nu bedacht hij, dat de mais natuurlijk voor iemand anders bestemd was geweest dan voor hem, en als de bewoner van het hol zou komen en hij zou den ketel reeds bijna geledigd vinden, wat zou er dan gebeuren? Bevreesd keek de jonge prins in het door het vuur verlichte hol om zich heen, of hij niet een plekje vond, waar hij zich zou kunnen verbergen. Terwijl hij nog rondkeek hoorde hij bij den ingang van het hol een gedruisch, een stem die sprak en het getrappel van vele, kleine hoeven. Vlug school hij weg in een verren donkeren hoek en daar zag hij een ouden man, die op een geit gezeten het hol binnenreed, gevolgd door een groote kudde kleinere geiten. De prins bemerkte aan de gedragingen van den ouden man en aan diens lichtlooze oogen, dat hij blind was. De oude man reed regelrecht naar den maisketel, tastte naar den lepel en bemerkte, dat de ketel zoo goed als leeg was. Hij begreep dat er iemand, mensch of dier, in zijn hol moest zijn gekomen en hij begon zoekend rond te tasten, tot hij bij den prins kwam en hem bij de schouders vastgreep.
- Wie zijt gij, die mijn hol durft binnendringen? vroeg hij boos.
- Ik ben maar een arme zwerver, zei de prins, die de wijde wereld doortrekt. Ik kwam in uw hol, omdat ik geen onderdak had, en omdat ik hongerig was at ik van uw mais. Vergeef het mij en verleen mij gastvrijheid, opdat ik niet onder den blooten hemel behoef te overnachten.
- Het is goed, zei de oude man, en aangezien gij mij van dienst kunt zijn en als het u hetzelfde is waar gij zijt, kunt gij bij mij blijven. Dan heb ik tenminste iemand, die op mijn mais past, terwijl ik mijn geiten hoed.
De geiten gingen nu slapen, de oude man kookte nieuwe mais, en nadat hij gegeten had legden hij en zijn jonge gast zich neer op een legerstede van blaren en mos.
De prins leefde nu in het hol, iederen dag kookte hij de mais en iederen morgen reed de oude, blinde man het hol uit, om zijn geiten te laten grazen.
| |
| |
Op zekeren dag echter zei de oude man tot den prins:
- Nu moest gij maar eens met de geiten uitgaan, dan zal ik thuisblijven en op de mais passen.
- Dat is goed, zei de prins, want eigenlijk had hij er al lang genoeg van om iederen dag in het donkere hol te zitten en al dikwijls had hij ernaar verlangd, weer buiten onder den vrijen hemel te zijn.
- Vergeet echter één ding niet, zei de oude man nog. Gij zult negen verschillende heuvels zien, op acht daarvan kunt gij de geiten laten grazen, pas echter op, dat gij niet naar den negenden heuvel gaat. Dat is de heuvel der booze feeën, als zij u zien zullen ze u zeker blind maken, evenals ze mij blind hebben gemaakt.
De prins dankte den ouden man voor diens waarschuwing. Hij besteeg de groote geit en reed naar buiten, gevolgd door de kudde. De groote geit bracht hem naar de negen heuvels, hij liet de kudde den eenen heuvel na den andere afgrazen, toen hij den achtsten heuvel bereikt had, kon hij den negende zien.
Toen hij een tijdje naar dien negenden heuvel gekeken had besloop hem de lust om, ondanks de waarschuwing van den ouden man, toch naar dien heuvel te gaan, ja het was juist omdat de oude man hem ervoor gewaarschuwd had, dat hij aan de verzoeking, om ook den negenden heuvel te bestijgen, geen weerstand kon bieden.
- Kom, riep hij uit, wat er ook gebeure of niet, ik wil het er op wagen!
Hij dreef de geit in de richting van den negenden heuvel, maar zij wilde niet, daarom steeg hij af en beklom den heuvel te voet.
Nauwelijks echter had hij den top bereikt, of van alle kanten sprongen de booze feeën op hem toe, hand in hand vormden ze een kring om hem heen, dat hij niet kon ontsnappen, en krijschend en met fladderende haren naderden zij hem, om met haar lange nagels hem het licht van zijn oogen te ontnemen. De prins behield echter zijn tegenwoordigheid van geest. Haastig keek hij rond en zag een van onder tot boven gespleten boomstam liggen, toen viel hem een gelukkige gedachte in.
- Lieve feeën, riep hij, wat wilt gij van mij?
- Het licht van uw oogen, zeiden zij, het licht van uw oogen! Wie ons hier heeft gezien wordt gestraft met het verlies van zijn oogen. Als een blinde gaat hij weg!
- Goed, zei de prins, ik zal mijn onvoorzichtigheid boeten met de straf, waarmee zij geboet moet worden, maar voor mijn bereidwilligheid hoort wat. Vindt gij goed, dat wie van u het hoogst over dien boom kan springen, mij het licht uit mijn oogen nemen zal?
De booze feeën vonden dat zeker ter afwisseling een grappig
| |
| |
spelletje. Zij lieten elkander los, klapten in de handen, en zeiden:
- Ja! ja! Wie het hoogste springt krijgt het licht van uw oogen!
De prins haastte zich naar den gespleten boomstam, rukte krachtig met beide handen de twee helften uit elkaar en dreef met den voet een kort hout als een wig ertusschen.
- Waarom doet gij dat? vroegen de feeën.
- Opdat gij met uw kleed er niet tusschen raakt, zei de prins.
Hij sleepte den boomstam naar het midden van den heuveltop, en hield met twee handen den boom bij het dikke benedeneind omhoog.
- Wie zal de eerste zijn? vroeg hij.
Een der booze feeën maakte zich los uit de rij, nam een aanloop en sprong. Maar juist toen zij boven den boomstam was gooide de prins dien naar haar voeten omhoog, zoodat zij in de geopende spleet raakte, op hetzelfde oogenblik trapte hij de wig los, de stam sloeg dicht en de fee zat met haar voeten gevangen.
Aan gekerm geen gebrek. De andere booze feeën werden bang en smeekten den prins, dat hij haar zuster vrij zou laten, zij beloofden hem, dat zij hem iedere gunst zouden toestaan, die hij zou vragen. Toen zei de prins:
- Ik vraag niets anders dan dat ik mijn oogen mag behouden en dat gij aan den armen, ouden man, bij wien ik woon, het gezicht teruggeeft, dat gij hem hebt ontnomen.
Een der feeën kwam nu naar den prins toe, gaf hem een bosje kruiden en zei hem, dat hij dit op de oogen van den ouden man zou leggen, deze zou dan het gezicht terugkrijgen. De prins nam het kruid, trok de twee helften van den boomstam uit elkaar, zoodat de gevangen fee zich kon bevrijden, en ijlde toen haastig heen naar den achtsten heuvel. Daar besteeg hij de groote geit en dreef de kudde naar huis.
Toen hij thuiskwam vroeg de oude man hem, of hij had zorg gedragen den negenden heuvel te vermijden, maar de prins zei lachend neen en legde dadelijk het kruid op de oogen van den ouden man, die daarop oogenblikkelijk tot zijn verbazing en tot zijn onuitsprekelijke vreugde het gezicht terugkreeg en nu voor het eerst zijn jongen gezel kon zien.
Den volgenden morgen reed de oude man in zijn overgroote blijdschap zelf weer uit om de kudde te laten grazen en de prins zou weer thuisblijven, om de mais te koken. Maar voor hij vertrok gaf de oude man den prins de sleutels van acht vertrekken die in het hol waren, en hij waarschuwde hem in geen geval de deur van het negende vertrek te openen, al hing de sleutel ook tegenover die deur aan den wand. Toen reed de oude man weg, na den prins
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
| |
| |
nog op het hart te hebben gedrukt er voor zorg te dragen, dat de mais tijdig voor het avondeten gereed zou zijn.
Toen de prins alleen was begon hij erover na te denken, wat er wel achter die negende deur zou zijn. Juist omdat de oude man hem gewaarschuwd had die deur niet open te maken besloop hem de vurige lust het te doen en eens in het vertrek te kijken. Ten laatste kon hij aan zijn verlangen geen weerstand meer bieden. Hij nam den verboden sleutel, stak hem in het slot en opende de deur.
Met wijd open oogen bleef hij op den drempel staan, want hij zag een prachtig gouden paard, met een sierlijken gouden hazewindhond naast zich, en een gouden kip pikte tusschen hare kleine gouden kuikens gerstekorrels, die op den grond lagen gestrooid, en ook die gerstekorrels waren van goud. Langen tijd bleef de prins naar dit alles staren, maar ten laatste zei hij tot het gouden paard:
- Vriend, het is, geloof ik, beter, dat wij samen deze plaats verlaten, voordat de oude man terugkomt.
- Dat is goed, zei het gouden paard. Ik zal graag met u meegaan, maar doe vooral wat ik u zal zeggen. Haal alle zakken bij elkaar die gij kunt vinden en leg die over de steenen bij den ingang van het hol, want als de oude man het gekletter van mijn hoeven zou hooren, zou hij dadelijk komen en u zeker dooden. Verder moet gij ook een steentje meenemen, een druppel water en een schaar, houd die bij de hand als wij zijn vertrokken en werp ze dadelijk neer als ik u dat zal zeggen, gehoorzaam mij vooral onmiddellijk, want anders zijt gij zeker verloren.
De prins deed alles wat het gouden paard bevolen had. Hij legde zakken over de steenen bij den ingang van het hol, ging naar de bron waar hij altijd water haalde voor het koken van de mais en deed een druppel water in een fleschje, ten laatste nam hij een schaar. Toen stopte hij de gouden kip, haar gouden kuikens en de gouden gerstekorrels in een overgebleven zak, den gouden hazewind bond hij aan een leeren riem, daarop besteeg hij het gouden paard en reed het hol uit, gevolgd door den gouden hazewind.
Maar toen zij een eind van het hol vandaan waren, hoorde de oude man op den ver verwijderden heuvel, waar hij de geiten hoedde, den slag der gouden hoeven, en hij zei tegen zijn groote geit:
- Ze zijn weggeloopen, wij moeten hen dadelijk volgen.
Snel als de wind reed hij in hun richting en het duurde niet lang of de prins en het gouden paard bemerkten, dat hij hen dicht op de hielen zat. Toen zei het gouden paard tot den prins:
- Gooi uw keisteentje achter ons weg.
De prins haastte zich het gouden paard te gehoorzamen. Toen het weggeworpen steentje den grond raakte rees er een hemelhooge
| |
| |
rots tusschen hen en den ouden nam, en, terwijl de oude man op zijn geit over de rots klom, kreeg het gouden paard een grooten voorsprong op hem. Maar heel gauw bemerkten de prins en het gouden paard, dat hun vervolger hen weer had ingehaald. Toen zei het gouden paard:
- Gooi den druppel water achter u neer.
De prins deed zulks en waar de druppel was neergekomen welde in een bedding, die zich eensklaps vormde, een bruisend water tot een breede rivier, die den ouden man den weg versperde. Het kostte den ouden man en de geit veel moeite en tijd om de rivier over te steken, zoodat het gouden paard opnieuw een grooten voorsprong kreeg. Maar weer kwam het oogenblik, dat het gouden paard voelde hoe het de geit dicht achter zich had, en het zei tot den prins:
- Gooi nu uw schaar achter u neer.
De prins gehoorzaamde onmiddellijk. De geit trapte in de schaar en verwondde haar poot zoo ernstig, dat zij met geen mogelijkheid meer verder kon loopen. De oude man moest de achtervolging opgeven, maar hij riep den vluchtenden prins na:
- Nu ik zie, dat ik u toch niet kan inhalen moogt gij behouden wat gij genomen hebt. Maar wees verstandig, de menschen zullen uw gouden paard willen bezitten en u zeker dooden, daarom moet gij een ezel koopen, hem de huid afdoen en met die huid uw paard bedekken, en bedek den gouden hazewind met de huid van een ezelsveulen.
Daarop wendde de oude man zich om en keerde met zijn hinkende geit naar zijn hol terug.
De prins echter reed door. Toen hij na vele uren in de verte een groote stad zag liggen, steeg hij van zijn gouden paard, zocht naar een boschje waar het verscholen kon staan, bond het daar aan een boom en legde den zak met de gouden kip, de gouden kuikens en de gouden gerstekorrels naast den gouden hazewind neer, hem opdragend er goed op te passen. Daarop ging hij te voet naar de stad.
In de stad aangekomen vroeg hij naar een handelaar in paarden, muildieren en ezels. Deze bleek in het bezit te zijn van een ezel met een veulen. De prins kocht den ezel en het veulen, liet de beide dieren slachten, en nam hun huiden mee. Bij een uitdrager kocht hij een bedelaarsplunje. Daarop ging hij naar het boschje terug. Hij bedekte het gouden paard met het ezelsvel, en den gouden hazewind met de huid van het veulen, zoodat men niet meer kon zien, dat het paard en de hond van goud waren. Zelf trok hij over zijn prinselijke kleedij de bedelaarskleeren aan. Toen zette hij zijn tocht voort.
| |
| |
Na een lange reis kwam hij onverwacht in het koninkrijk van zijn vader. Hier hoorde hij, dat de koning een gracht had laten graven, die driehonderd meter breed en vierhonderd meter diep was, en dat hij in het heele land had laten bekend maken, dat degene, die met zijn paard over die gracht zou kunnen springen, de prinses, zijn dochter, tot vrouw zou krijgen. Er was, sinds deze bekendmaking, reeds een jaar verstreken, vele prinsen en ridders waren reeds gekomen, maar waren, als zij de breede gracht zagen, onverrichterzake weer weggegaan, niemand nog had den sprong durven wagen. Toen de prins dit hoorde, zei hij:
- Dan zal ik met mijn ezel en mijn hond erover springen.
Toen hij de gracht naderde vuurde hij het gouden paard aan, het nam zijn sprong en zweefde, gevolgd door den hazewind, met zijn berijder over de gracht. Hij bereikte den anderen oever, en al 't volk juichte en jubelde.
Toen echter de koning vernam, dat een armoedige zwerver op een ezel den sprong had gedaan, die zijn dapperste ridders had afgeschrikt, was hij zeer boos. Hij liet daarom den vermomden prins met zijn ezel en zijn hond in den diepsten kerker werpen.
Den volgenden morgen zond de koning een van zijn bedienden naar den kerker om te zien, hoe het met den gevangene stond. Ontsteld keerde de bediende echter terug en zei tot den koning:
- Majesteit, ik dacht in den kerker een armoedigen man aan te treffen met een ellendigen ezel en een armzaligen hond. Maar in de plaats daarvan zag ik bij het openen van de kerkerpoort een prachtig uitgedoschten ridder met een gouden paard, een gouden hazewind en een gouden kip, die, omringd door gouden kuikens, gouden gerstekorrels oppikte van den grond.
Toen sprak de koning:
- Dat moet een machtig prins zijn. Hoe zullen wij de beleediging, hem aangedaan, weer goed maken?
De koning ontbood zijn zoons, de twee prinsen, en zei hun, dat zij hun zuster zouden waarschuwen en alles in gereedheid zouden brengen om dezen hoogen en aanzienlijken gast waardig te ontvangen en de begane vergissing te herstellen.
- Neem het gouden waschbekken, zei de koning, vul de gouden kan met water opdat ik den gast de handen wasch, ontbied uwe moeder, de koningin, opdat zij den zijden handdoek gereed houdt, waaraan onze gast zijn handen kunne drogen.
De prinsen haastten zich de gegeven bevelen op te volgen. Toen alles gereed was ontbood de koning den gast en bij diens binnentreden ging hij hem tegemoet, boog diep voor hem en bood hem verontschuldiging aan voor de smadelijke bejegening, welke hij hem
| |
| |
tengevolge van een diep betreurenswaardige vergissing had laten aandoen.
De jonge prins naderde zijn twee broers, die het gouden bekken gereed hielden, doopte zijn handen erin, de koning sprenkelde uit de gouden kan hem water over de vingers, daarop nam de prins uit de handen van de koningin den zijden handdoek om zich te drogen. Zijn zuster ziende sprak hij vervolgens:
- Ik schenk u de gouden kip, met de gouden kuikens en de gouden gerstekorrels. Het is echter geen bruidsgeschenk, doch slechts het geschenk van uw weergekeerden jongsten broer.
Hij zag hen daarop allen aan, wendde zich tot zijn vader en zei:
- O koning, hoe kon ik aan hoogmoed schuldig zijn in een ongewilden droom, die deze vervulling voorafging?
Toen herkenden zij hem. De koning en de koningin sloten hem schreiend in hun armen, de prins omhelsde vervolgens zijn zuster de prinses, en de beide prinsen, zijn boers, en zij waren allen zielsgelukkig over dezen blijden wederkeer.
|
|