De leeuw van Vlaenderen
(1838)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
[pagina 143]
| |
uitgaef van veel geld veroorzaekt: daerenboven was aen ieder der lyfwachten des Konings eene goede maet besten wyn uitgedeeld. Mits deze bekostigingen door het Bestuer bevolen waren, en derhalve ook uit den gemeenteschat moesten betaeld worden, hadden de burgers dezelve met de grootste onverschilligheid aengezien. Al de praelstukken waren reeds uit den weg geruimd, De Chatillon was te Kortryk, en de intrede des vreemden meesters bykans vergeten, wanneer er des morgens om tien uren een verkondiger voor het stadhuis ter PuiGa naar voetnoot(1) verscheen, en met eenige bazuinklanken het volk deed byeenloopen. Zoodra hy zich door genoeg aenhoorders omringd zag, trok hy een vel parkement uit de schryftasch die aen zyne zyde hing, en las met luiderstemme: ‘Het wordt aen ieder Poorter kond gedaen, op dat hy het wete, dat de heeren Wethouders besloten hebben, hetgene volgt: ‘Dat er eene buitengewoone belasting is vastgesteld om de kosten, by de intrede van onzen genadigen Vorst Philippe, Koning van Frankryk, gedaen, te vergoeden. ‘Dat ieder ingezetene der stede Brugge hier toe acht Grooten vlaemschGa naar voetnoot(2) zal betaelen, zonder onderscheid van ouderdom en voor ieder hoofd: ‘Dat de dienaren van den tol op zaterdag aenstaende, | |
[pagina 144]
| |
de penningen aen de deuren zullen ontvangen - en dat degenen, welke door list of geweld de betaling dezer zetting zouden willen weigeren, hier toe wettelyk door den heer Bailluw zullen gedwongen worden.’Ga naar voetnoot(1) De burgeren die deze afkondiging aenhoorden bezagen elkander met verwondering, en morden in stilte tegen dit willekeurig gebod. Onder hen bevonden zich ook eenige gezellen van het wevers ambacht. Dezen, zonder zich langer op te houden gingen, dit spoedig aen hunnen Deken kenbaer maken. Deconinck verstond dit nieuws met innig misnoegen; zulk een gewichtige slag aen de voorrechten der Gemeente toegebracht, baerde hem het grootste mistrouwen: hy zag in het gebod een voorteeken der dwingelandy, welke de Edelen op nieuw onder het fransch Bestuer, over het volk wilden gebruiken, en besloot die eerste pooging door list of geweld te verydelen. Alhoewel hy het slagoffer zyner vaderlandliefde worden kon, mits het vreemde leger nog in Vlaenderen was, mocht dit vooruitzicht hem niet wederhouden; want hy had zich met ziel en lichaem aen het belang zyner moederstad toegewyd. Op het zelfde oogenblik deed hy den Knaep van het ambacht by zich roepen en gafhem het volgende bevel: ‘Ga spoedig by al de Meesters en verzoek hen in mynen | |
[pagina 145]
| |
naem zich naer den Pand te begeven. Dat zy hunne getouwen onmiddelyk verlaten; want de zaek eischtspoed.’ De weverspand was een ruim gebouw, met eenen ronden gevel. Een enkel groot venster waer boven de wapenteekenen van het ambacht stonden, bracht het licht langs de voorzyde op het eerste verdiep; boven de wyde poort was Sint Joris met den draek kunstig in steen gebyteld. Voor het overige was de gevel van dit gesticht gering en zonder zwier; het ware moeielyk geweest by denzelven te raden dat het rykste ambacht van Vlaenderen het tot zyne vergaderingen gebruikte, want veel der omstaende huizen gingen het in pracht verre te boven. Niettegenstaende dit gebouw in menige groote en kleine plaetsen verdeeld was, bleef er echter niets ledig of ongebruikt. Op het tweede verdiep in eene ruime kamer, kon men de proefstukken der vrygezellen en meesters, met de stalen van het kostelykste laken dat ooit in Brugge gemaekt was, zien hangen. Hier nevens, in een ander vertrek, lagen al de werktuigen die de wevers, volders en verwers noodig hebben, ter namaking ten toon gesteld. Een derde vertrek was de algemeene bewaerplaets der plechtkleedy en feestwapens van het ambacht. De groote vergaderzael der meesters lag voor aen de straet. Al de bewerkingen welke de wol moet ondergaen, van den schaepherder tot den wever, van den verwer tot den vreemden koopman, die uit verre landen het vlaemsch laken tegen goud kwam verruilen, waren op de wanden in de gedaenten van zwierige engeltjes afgebeeld. Eenige eiken tafels en vele zware zetels ston- | |
[pagina 146]
| |
den op den arduinen vloer der zael. Zes met fluweel bekleedde leunstoelen gaven te kennen dat de plaets der Dekens en Ouderlingen, in het diepe van het vertrek beschikt was. Eenigen tyd na de uitzending van den Knaep waren er reeds een groot getal wevers in de zael vereenigd. Met de hevigste drift spraken zy over de zaek die hen moest bezig houden, en het grootste misnoegen was op hunne wezenstrekken te lezen. Alhoewel de meesten in grammoedige woorden tegen de Wethouders uitvielen, waren er echter eenigen die zich niet zeer tot oproer genegen toonden. Terwyl het getal der meesters steeds aengroeide kwam Deconinck in de zael, en stapte langzaem door zyne gezellen, tot by den grooten zetel die hem bestemd was. De Ouderlingen plaetsten zich nevens hem: de overigen bleven meest by hunne zetels rechtstaen, om op het rimpelig voorhoofd van hunnen Deken des te beter den zin zyner hoogdravende woorden te kunnen vatten: zy waren te samen zestig in getal. Zoodra Deconinck de aendacht zyner gezellen tot zich gewend zag, bracht hy zyne hand met een krachtig gebaer vooruit, en sprak: ‘ô Broeders! geeft acht op myne woorden; want de vyanden onzer vryheid - de vyanden onzer welvaert smeden banden voor onze voeten! De Wethouders en Leliaerts hebben den vreemden meester door ongewoone pracht gevleid: zy hebben ons tot het oprichten van praelschavotten gedwongen, en nu eischen zy, dat wy hunne laffe verkwistingen met den loon onzes arbeids zouden betalen! Dit strydt met de voorrechten der stad en des ambachts. Maer, ô Broederen, verstaet my wel, | |
[pagina 147]
| |
en dringt met my in de toekomst: zoo wy dit mael het willekeurig gebod gehoorzamen zal onze vryheid welhaest onder den voet getrapt worden. Dit is de eerste pooging - het eerste stuk van het slavenjok dat men ons op den nek wil drukken. De ontrouwe Leliaerts, de Edelen, die hunnen Graef, onzen wettigen Meester, by den vreemden gekerkerd laten, om ons des te gemakkelyker te kunnen verdrukken, hebben het zweet onzes aenschyns lang gedronken. Het volk heeft lang als verachtelyke lastdieren voor hen gezwoegd en gewerkt - maer, ô Bruggelingen, myne stadgenoten, aen u is het gegeven geweest de strael des Hemels eerst te ontvangen: gy hebt eerst de keten losgebroken: groot en manhaftig hebt gy u uit de slaverny verheven, en uwe hoofden buigen zich niet meer voor dwingende meesters. Nu benyden de volken onzen bloei; zy bewonderen onze grootheid. Is het dan niet onze plicht die vryheid, welke ons het edelste volk der wereld maekt, ongeschonden te bewaren? - Ja dit is een heilige plicht.... En wie denzelven vergeet is een laffaerd die zyne weerdigheid als Mensch miskent, hy is slechts een slaef tot verachting geboren......!’ Een wever met name Brakels, die reeds tweemael Deken was geweest, stond van zynen zetel op en onderbrak de redevoering van Deconinck met de volgende woorden: ‘Gy spreekt altyd van slaverny en rechten! maer wie zegt ons dat de heeren Wethouders ons willen te kort doen? Is het niet beter dat men de acht Grooten betale en de rust behoude? Want gy kunt het wel voorzien, er zal bloed vergoten worden. Menigen van ons zullen | |
[pagina 148]
| |
de lyken hunner kinderen of broeders te begraven hebben - en dit al om acht Grooten! Indien men u gelooven wilde, zouden de wevers meer met den Goedendag dan met het schietspoel te werken hebben; maer ik hoop dat er onder onze meesters meer wyze mannen zyn, die uwen raed niet volgen zullen.’ Deze rede had onder de wevers de grootste onsteltenis gebaerd. Eenigen, doch in klein getal, hadden door hunne gebaren doen kennen dat zy in dit gevoelen deelden. De meesten waren over den uitval van Brakels misnoegd. Met de diepste navorsching had Deconinck zyn oog op alle de aenzichten gestuerd en zyne aenhangers geteld. Vleiend was voor hem deovertuiging dat weinigen in de vrees zyns tegenstrevers deelden. Hy antwoordde: ‘Er staet uitdrukkelyk in de wet, dat men geene nieuwe belastingen op het volk zal brengen zonder deszelfs toestemming. Wy betalen dien vrydom maer al te duer - en het is niemand, hoe verheven ook, gegeven denzelven te krenken. Wel is waer dat voor een' mensch die niet ver in de toekomst ziet, acht Grooten in eens belaeld geene gewichtige som uitmaken: ook zyn het de acht Grooten niet die my tot wederstand doen overhellen; maer de voorrechtten die ons ten borstweer tegen de heerschzucht der Leliaerts verstrekken - zouden wy die laten verderven? Neen dit ware eene laffe, eene zeer on voorzichtige daed. Weet, myne broederen, dat de vryheid een tedere boom is, die, zoodra men eenen zyner takken afbreekt, vergaet en sterft. Indien gy de Leliaerts aldus den boom laet snoeien, zullen zy ons welhaest de macht benemen | |
[pagina 149]
| |
om den verdorden stem te verdedigen. Het zy gezegd, wie een mannenhart heeft betale de acht Grooten niet! Wie het echte Klaeuwaertsbloed in zich voelt stroomen heffe den Goedendag in de hoogte en verdedige het recht des volks!...... De stemopneming beslisse er over, want myn raed is geen bevel.’ Hier op hernam de wever die reeds gesproken had: ‘Uwe raed is een verderfelyke raed. Gy schept vermaek in muitery en bloedstorting; op dat uw naem in die omwentelingen als aenleider moge rondvliegen. Ware het niet veel wyzer de fransche beheersching als getrouwe onderdanen te dulden en alzoo onzen koophandel over den bodem van dit groot Land uit te strekken? Ja ik zeg het: - de regering van Philippe le Bel zal onze welvaert vermeerderen, en elk welpeinzend burger moet de fransche beheersching als een heil aenzien. Onze Wethouders zyn achtbare en wyze heeren.’ De grootste verbaesdheid deed zich onder de wevers op, en velen smeten grammoedige of verachtende blikken op dengenen die deze laffe woorden gesproken had. Deconinck ontvlamde in woede, want zyne volksliefde kende geene palen, te meer daer hy een wever dus hoorde spreken scheen hem het gansch ambacht er door onteerd. ‘Hoe!’ riep hy ‘is alle liefde tot Vryheid en Vaderland in uwen boezem gesmoord? Wilt gy uit dorst naer goud de handen kussen die u de boeien aen de voeten doen? En zullen de nakomelingen zeggen dat de Bruggelingen het hoofd voor den vreemden en voor zyne slaven gebukt hebben. Neen, ô broeders, lydt het niet - | |
[pagina 150]
| |
besmeurt uwen naem niet met dien laster! Laet vry de verwyfde Leliaerts om rust en om geld hunne vryheid den uitheemschen verpanden. Wy blyven zuiver van schande en vlek! Het bloed der kinderen van het vrye Brugge stroome nogmaels voor het recht - zoo veel te schooner prykt de roodgeverwde standaerd - zoo veel te vaster word het recht des volks bezegeld!’ Meester Brakels liet aen Deconinck den tyd niet om voort te gaen en sprak: ‘Ik herhael het, wat gy ook zeggen moogt: het is ons geene schande onder eenen vreemden Vorst te staen; integendeel zouden wy ons moeten verblyden, daer wy nu een deel van het groote Frankryk uitmaken. Wat geeft het eener handeldryvende natie onder wie zy zich verrykt? Het goud van Mahom is zoo kostelyk als het onze.’ De verbittering tegen Brakels was nu ten top gestegen en zyne rede kreeg geen antwoord. Deconinck zuchtte luid en met pynelyke aendoening: ‘ô Schande, een Leliaert, een bastaerd heeft in den wevers pand gesproken; - die vlek is onuitwischbaer!’ Eene onstuimige beweging liep onder de talryke wevers en velen stuerden een vlammend oog met bitsigen toorn op meester Brakels. Eensklaps ging er eene stem onder hen op en de schreeuw: hy zy gebannen de Leliaert! Geen franschgezinden onder ons! werd menigmael herhaeld. Deconinck moest al den invloed welke hy op zyne makkers had, om hen te stillen gebruiken; want menige toonde zich tot gewelddaden genegen. Met een werd er voorgesteld of men meester Brakels uit het | |
[pagina 151]
| |
ambacht bannen zou, dan of men hem tot eene boete van veertig ponden was zou verwyzen. Terwyl de Scribent met het opnemen der stemmen bezig was, stond Brakels zonder ontsteltenis voor den Deken. Hy betrouwde zich op degenen die zyne eerste rede hadden goedgekeurd, doch hy bedroog zich grootelyks; want de naem Leliaert, die door allen als eene schandvlek was aenzien, had hem geenen enkelen vriend gelaten. Al de stemmingen droegen het vonnis: - gebannen! en de uitslag werd met eene algemeene toejuiching begroet. Nu ontvlamde de woede van den Leliaert: scheldwoorden en bedreigingen tegen Deconinck vielen onstuimiglyk uit zynen mond. De Deken bleef met de grooste onverschilligheid in zynen stoel zitten, en antwoordde niet op de lasteringen zyns tegenstrevers. Hier op kwamen twee sterke gezellen, als deurwaerders aengesteld by den gebannen en bevolen hem den Pand op staenden voet te verlaten. Hy, met bitter spyt vervuld gehoorzaemde dit gebod en liep vol wraekzucht naer Johannes van Gistel, den grooten Tolmeester, aen denwelken hy den tegenstand van den Deken der wevers te kennen gaf. Pieter Deconinck sprak nog lang met zyne makkers om hen ter verdeding hunner rechten aen te moedigen; nochtans begeerde hy niet dat zy oproer maken zouden, maer beval hun dat zy zich met het weigeren der acht Grooten zouden vergenoegen, tot dat hy hen te wapen roepen zou. Hier na verlieten zy den Pand en sloegen elk den weg in die hen naer huis moest leiden. Pieter Deconinck | |
[pagina 152]
| |
ging alleen en vol bedenken door de Oudezakstraet, om zich by zynen vriend Breydel te begeven. Hy voorzag de poogingen die de Leenheeren doen zouden om hunne heerschappy over het volk te herwinnen, en dacht aen de middelen die zyne broederen voor de slaverny moesten bewaren. - Op het oogenblik dat hy byna aen de Beenhouwersstraet gekomen was, werd hy door een tiental gewapende mannen omringd. Terwyl hy, zich dus verrast ziende, staen bleef, kwam de heer Bailluw by hem en gebood hem zonder wederstand de dienaren der wet te volgen.Ga naar voetnoot(1) Als eenen misdadigen werden hem de handen op den rug gebonden en menig hoonend lasterwoord werd hem toegestuerd. Dit alles verdroeg hy met het grootste geduld en zonder morren, want hy wist dat allen tegenstand hier nutteloos was. Hy liet zich tusschen de helmbylen der rechtsdienaren door vier of vyf straten heen leiden, en scheen geen acht op de verwonderingskreten van het volk te geven. Eindelyk bracht men in de opperzael van het Prinsenhof. Hier waren de voornaemste Leliaerts met de Wethouders der stad vereenigd. Johannes van Gistel, groot Tolmeester, bekleedde de voornaemste plaets onder hen, en was ook de warmste franschgezinde in Vlaenderen. Zoodra hy Deconinck voor zich zag, sprak hy met toornige stem: | |
[pagina 153]
| |
‘Hoe durft gy de overheid der Wethouderen miskennen, gy trotsche Poorter? Ons is uwe muitery bekend, en het zal niet lang toeven of gy zult uwe ongehoorzaemheid aen eenen strop boeten.’ Deconinck antwoordde met bedaerdheid: ‘My is de vryheid des volks dierbarer dan het leven. Ik zal die schandelyke doodstraf zonder vrees onderstaen; want met my sterft het volk toch niet - er zyn nog mannen die het jok niet meer gewoon zyn.’ ‘Dit is een droom’ hernam van Gistel. ‘Het ryk des volks is uit. Onder de beheersching der Franschen moet een onderdaen zynen Heer gehoorzamen. De voorrechten die gy met geweld aen zwakke Vorsten hebt onttrokken, zullen overzien en ingekort worden, want gy wordt al te hooveerdig op de gunsten die wy zelf u bewezen hebben; en gy staet als ondankbare en verachtelyke dienaren tegen ons op.’ Eene strael van toorn glimde in het eenig oog van Deconinck. ‘Verachtlyk!’ viel hy uit. ‘Dit weet God wie van beide, het volk of de verbasterde Leliaerts verachtlyk zyn. Gy vergeet Vaderland en eer om als laffaerds den vreemden meester te streelen: gy knielt met ootmoed voor eenen Vorst die den ondergang van Vlaenderen gezworen heeft - en waerom toch? Om uwe dwingende heerschappy over het volk weder te krygen; - uit baetzucht! Ho dit gelukt niet, want wie de vruchten der Vryheid eens gesmaekt heeft walgt van uwe gunsten. Gy zyt immers de slaven der uitheemschen? - En denkt gy, dat de Bruggelingen de slaven van andere slaven zullen worden? ô gy vergist u, myne heeren. Myn Vaderland | |
[pagina 154]
| |
is groot geworden, het volk heeft zyne weerde gekend en u is den yzeren staf voor eeuwig ontwrongen.......’ ‘Zwyg, gy oproerige Laet’ riep van Gistel ‘de vryheid behoort u niet toe. Gy waert voor haer niet geschapen.’ ‘Die vryheid’ antwoordde Deconinck, ‘hebben wy met het zweet onzes aenschyns en het bloed onzer aderen gekocht. - En gy zoudt dezelve te niet doen!’ Van Gistel grimlachte spottend op deze rede en hernam: ‘Uwe woorden en bedreigingen zyn enkel rook, Deken. Wy zullen van de fransche benden gebruik maken om de vlerken van het wangedrocht te korten. Andere wetten zullen de Gemeenten beheerschen, want die koppigheid heeft lang genoeg geduerd. Wees zeker dat alles zoo wel ingericht is dat Brugge met ootmoedigheid den nek zal buigen, en gy - zult het zonnelicht niet meer zien.’ ‘Dan verzelle u de vloek Gods, gy dwingeland!’ riep de Deken der wevers. ‘Gy schande van Vlaenderen! Is het graf uwer vaderen niet in dezen bodem gedolven? Rust hun heilig gebeente niet in den schoot van het Land dat gy den vreemden verkoopt, ô bastaerd? Het nageslacht zal u doemen om uwen laffen handel, en uwe kinderen zullen uwen vloek op de bladen der kronyken als eene verloochening schryven!’ ‘Het is tyd dat uwe belachelyke lastertael een einde neme’ viel van Gistel uit. ‘Mannen! men werpe hem in den kerker der misdadigen tot dat de galg hem ontvange.’ Op dit bevel werd Deconinck van de trappen der zael en in een onderaerdsch vertrek geleid. Een yzeren gordel omvatte hem den middel en eene keten boeide | |
[pagina 155]
| |
zynen linker voet aen zyne rechterhand. Na hem het noodig brood en water gegeven was, werd de kerker toegesloten en hy bleef alleen in het duister verblyf zitten. De woorden van den Tolmeester hadden hem de grootste droefheid gebaerd, want de vryheid zyner geboortestad was ernstig bedreigd. In zyn afwezen mocht het den Leliaerts wel gelukken met de fransche krygsbenden de stad in te nemen, en het gebouw waer aen hy zyn gansch leven gewyd had te vernietigen. Dit was den volksvriend een schriklyk vooruitzicht. Wanneer hy soms zyne keten pynelyk wrong en deed klinken, scheen het hem dat hy zyne broederen aldus gebonden zag, en dat de schandelykste slaverny hun ten deel was gevallen. Dan blonk eene pynende traen op zyne wangen. De Leliaerts hadden sedert lang onder hen eenen verraderlyken aenslag ontworpen: - zy konden hunne heerschappy in Brugge op geene vaste gronden vestigen; want daer al de Poorters gewapend waren, was het niet mogelyk dezelve tot het uitvoeren der bevelen te dwingen. Zoodra de Wethouders het geweld tegen de burgery gebruiken wilden, kwamen de schriklyke Goedendags te voorschyn en dan werden alle hunne poogingen nutteloos, want de ambachten waren te machtig. Om nu eens en voor altyd, dien lastigen hinderpael uit den weg te ruimen, waren de Leliaerts met den Landvoogd De Chatillon overeengekomen dat men des anderen daegs heel vroeg, de burgery zou overvallen en ontwapenen. De Chatillon moest op hetzelfde uer met vyf honderd fransche ruiters voor de poorten staen. Deconinck alleen kon dit ontwerp, hoe verholen ook, ontdekken; want | |
[pagina 156]
| |
hy had geheime middelen waer van de franschgezinden te vergeefs de springveeren gezocht hadden. De Deken der wevers was listiger dan zy allen. Dit wisten zy, en hadden hem gevan gen om alzoo dien vernuftigen beschermer aen het volk te ontrooven en hetzelve hier door grootelyks te verzwakken. Het geen Brakels van den tegenstand der wevers had overgebracht diende hun slechts tot dekmantel. Na zy in dier voege door laffe aenslagen de stad Brugge aen de geldzucht der vreemden verkocht hadden, meenden zy te scheiden; maer eensklaps vloog de deur der zael met geweld open en een man drong met geweld door de deurwaerders. Hy naderde met trotschen stap voor de Wethouders en riep: ‘De ambachten van Brugge beroepen u of gy Deconinck wilt loslaten of niet! Verzint niet lang, ik raed het u.’ ‘Meester Breydel’ antwoordde van Gistel ‘het is u niet geoorlofd in deze zael te treden. Verlaet dezelve spoedig!’ ‘Ik vraeg u’ hernam Jan Breydel ‘of gy den Deken der wollewevers wilt loslaten?’ Van Gistel sprak zachtjes in het oor van een der wethouderen, en dan riep hy: ‘Wy antwoorden op de bedreigingen van eenen koppigen Laet met de straf die zy verdienen. - Dat men hem vange!’ ‘Dat men hem vange!’ herhaelde Breydel lachende ‘Wie zal my vangen? Het zy u gewaerschouwd dat de Gemeente zich met geweld van het Prinsenhof gaet meester maken, en dat het leven van u allen, voor het leven van den Deken der wevers verpand is. Gy zult | |
[pagina 157]
| |
straks eene andere kermis zien: - de wys van het liedeken zal sterk veranderen, dit verzeker ik u.’ In tusschentyd waren eenige wachten genaderd en hadden den Deken der beeuhouwers by den kraeg gevat: een andere ontvouwde reeds de koorden die hem moesten binden. Breydel had, zoo lang hy sprekende was, weinig acht op deze bereidingen gegeven; maer zoodra hy zyn gezicht van de Leliaerts getrokken en op de wachten gestuerd had, kwam een doffe zucht als het geloei van eenen stier uit zyne borst. Hy blikte met vlammende oogen op degenen die hem vangen moesten en riep: ‘Denkt gy dat Jan Breydel, - dat een vrye beenhouwer van Brugge zich als een kalf binden laet? Neen, by alle santen en santinnen! - dit zal heden niet zyn!’ Op deze woorden die hy met razende gramschap had uitgegalmd, sloeg hy den soldenier die hem by zynen kolder vasthield, zoo geweldig met zyne zware vuist op het hoofd, dat hy wankelend ten gronde zeeg: als een bliksem vloog hy door de verstomde wachten en smeet er een goed getal op den vloer der zael. Aen de deur gekomen zynde draeide hy zich om en schreeuwde hevig tegen de Leliaerts: ‘Gy zult het bezuren gy snoodaerds! Een maceclier van Brugge binden! ô laster! - Wee u, vervloekte dwingelanden.... Luistert! de trom der beeuhouwers slaet uwen lyktocht......’ Nog langer had hy in zyne bedreigingen voortgegaen, maer nu kon hy zich niet meer tegen de bygeloopen wachten verdedigen, en liep morrende den trap af. | |
[pagina 158]
| |
Men hoorde op dit oogenblik een dof gerucht als een verre donder, aen de andere zyde der stad brommen. De Leliaren verbleekten, want de vrees beving hen by dit dreigend onweder. Zy wilden echter hunnen gevangen niet loslaten, en schaerden meer wachten voor het Hof om het tegen den aenval des volks te verdedigen: ook deden zy zich tot by hunne wooningen door krygslieden vergezellen. Een uer hierna was de gansche stad in oproer. De noodklok werd geluid, de trommen der ambachten liepen door alle de straten, en een naer gehuil gelyk het ontzagchelyk gebulder van het stormorkaen hing boven de stad. Deuren en vensters waren gesloten en de wooningen openden zich niet meer dan om den gewapenden huisvader uit te laten. De menigvuldige honden blaften yslyk, als of zy den noodkreet verstaen hadden, en paerden hun ne ruwe stem met het geschreeuw hunner wraekzuchtige meesters. Talryke hoopen volks liepen met onrustige schreden heen en weder: de eene had eene wapenknods, de andere eenen Goedendag of eene helmbyl. Tusschen de stroomende scharen kon men de beeuhouwers aen hunne blinkende slachtbylen gemakkelyk erkennen. De smeden met hunne zware voorhamers op deschouders begaven zich ook naer de verzamelplaets, by den weverspand: hier stonden reeds ontellyke ambachtsgezellen in gelederen vergaderd, zy vermeerderden steeds in getal, naermate de aengekomene vrienden zich onder hun vendel schikten. Wanneer de hoop groot genoeg was, klom Jan Breydel op eenen wagen die zich by geval ter plaetse be- | |
[pagina 159]
| |
vond, en zwaeide zyne slachtbyl met schriklyke wendingen boven zyn hoofd. ‘Mannen van Brugge’ schreeuwde hy ‘het gaet er om leven en vryheid! - Wy zullen die verraders eens gaen leeren hoe de Bruggelingen geschoend zyn, en of er wel een pond slavenvleesch onder ons te vinden is - al denken zy het. Meester Deconinck zit in de boeien: ons bloed stroome voor zyne verlossing. - Dit is eene plicht voor alle de ambachten, en eene kermis voor de Macecliers! Gaeuw, de mouwen van den kolder opge stroopt.!’ Terwyl het beeuhouwers ambacht dit bevel uitvoerde, maekte hy zelf zyne spierige armen tot de schouders bloot en riep, van den wagen springende: ‘Vooruit en heil! - heil Deconinck!’ ‘Heil Deconinck!’ was de algemeene roep. ‘Vooruit! - vooruit!’ De scharen liepen als de rollende baren der woedende zee naer het Prinsenhof. - Doodkreten en knarsend gekrysch van wapenen verzelden dit akelig gevaerte: het gehuil der mannen en het blaffen der honden mengde zich met het gebrom der klokken en het geratel der trommen: het scheen dat eene algemeene razerny de burgeren bevangen had. Op het gezicht dier dolle menschen vloden de wachten van het Prinsenhof langs alle zyden heen, en lieten aldus het gebouw zonder tegenweer; maer zy hadden zich niet allen door de vlucht kunnen redden, want er lagen in een oogenblik meer dan tien lyken op het voorplein van het hof. Onrustig en woedend als een getergde leeuw liep | |
[pagina 160]
| |
Breydel op de trappen en smeet eenen franschen dienaer, die hy in den gang vond, van boven neder onder het volk. Het ongelukkige slagoffer werd op de punten der Goedendags ontvangen en voort met knodsen verplet. Weldra was het gansch Hof met volk vervuld. Breydel had eenige smeden tot zich geroepen, en deed hun de deuren der kerkers met geweld openslaen. Tot hunne groote droefheid vonden zy dezelve allen ledig, en vloekten met meer razerny, dat zy den dood van Deconinck wreken zouden. Wanneer de wevers vernamen datmen hunnen Deken nutteloos gezocht had, waren zy niet meer tegen te houden; in plaets van verder onderzoek naer hem te doen, liepen zy by hoopen naer de wooningen der voornaemste Leliaerts, en braken alles in dezelve aen stukken. Nochtans gelukte het hun niet, eenen enkelen Leliaert aen te treffen, want dit bezoek was door hen voorzien geweest. Juist als Breydel met wanhoop en wraekzucht in de ziel, het Prinsenhof meende te verlaten, kwam er een oude gryze volder by hem en sprak: ‘Meester Breydel, gy zoekt niet wel, - er is nog een kerker aen den anderen kant van het gebouw: een diepe kuil waer in ik ten tyde der groote moerlemyeGa naar voetnoot(1) een jaer van myn leven versleten heb. - Kom gelief my te volgen. | |
[pagina 161]
| |
Na veel gangen doorloopen te hebben kwamen zy aen eene kleine yzeren deur. De oude volder nam eenen voorhamer uit de handen van den bystaenden smidsgast en brak het slot met weinig slagen aen stukken; echter ging de deur niet open. Door ongeduld vervoerd, rukte Jan Breydel den hamer uit de hand van den volder en sloeg zoo geweldig tegen de deur dat al de hangsels te gelyk uit den muer sprongen. De deur gevallen zynde kon men in den kerker zien. Deconinck stond in eenen hoek tegen den muer aen eene zware keten geboeid. Met driftige vreugd liep Jan Breydel tot hem, en vloog zynen vriend als eenen wedergevonden broeder om den hals. ‘ô Meester’ riep hy ‘hoe gelukkig is dit uer voor my! Ik wist niet dat ik u zoo zeer beminde.’ ‘Ik dank u, dappere vriend’ was Deconincks antwoord terwyl hy den opgetogen beenhouwer zynen zoen wedergaf. ‘Ik wist wel dat gy my niet in den kerker zoudt gelaten hebben; want uw edele moed is my te zeer bekend. - Wie u gelykt is een Vlaming van den echten stam.’ Zich dan naer de bystaende ambachtslieden keerende, riep hy met eenen geestdrift die de harten der aenhoorders hevig schokte: ‘ô Broederen! gy hebt my heden van den dood verlost. Aen u myn bloed - aen uwe vryheid al myn zielsvermogen! Aenziet my niet meer als een Deken, als een wever die onder u woont, maer als een man die voor God gezworen heeft uwe vryheden tegen den vyand te beschermen. Dat de sombere gangen myner gevangenis deze woorden als eenen onverbreekbaren eed herhalen: | |
[pagina 162]
| |
myn bloed, myn leven, myne vrede aen myn Vaderland!.....’ De schreeuw heil Deconinck! heil! heil! verdoofde zyne stem, en galmde lang in den kerker. Van mond lot mond liep die schreeuw naer buiten, en weldra hoorde men niets andere meer in de gansche stad, - ja zelfs de kinderen stamerden heil Deconinck! De yzeren gordel werd afgevyld en de Deken der wevers kwam met Jan Breydel in het voorportael van het Hof. Maer niet zoodra had het wachtende volk de boeien aen zyne handen en voeten bemerkt, of er kwamen razende moordkreten uit alle de monden. Tranen van blydschap of van woede lekten onder de aenschouwers; en de schreeuw heil Deconinck! werd met meer kracht aengeheven.Ga naar voetnoot(1) Met een liepen er ontelbare wevers tot by hunnen Deken, en hieven hem in hunne vervoerdheid op den bebloeden beukelaer van een' geslachte krygsknecht. Hoe sterk de Deken ook tegen die eerbewyzing worstelde, moest hy echter dulden dat men hem in dier voege zegepralend door alle de straten der stad droeg. Verwonderend was die woelige tocht. Duizende menschen met messen, bylen, speeren, hamers, knodsen en ander gevallyk wapen, liepen schreeuwend en als dol over de markt; boven hunne hoofden op den beu- | |
[pagina 163]
| |
kelaer zat Deconinck aen handen en voeten geboeid: nevens hem gingen de beeuhouwers met bloote armen en blinkende bylen. Wanneer dit alzoo ruim een uer geduerd had, verzocht Deconinck, de Dekens en Aenleiders der ambachten te spreken, en gaf hun te kennen dat hy hen over eene zaek van het grootste aenbelang voor de Gemeente, moest onderhouden. Hy vroeg hun diensvolgens in den avond naer zyne wooning te komen om de noodige maetregelen te beramen. Korts hierop bedankte hy het volk en gebood hun dat zy zich zouden gereed houden om ten allen tyde te wapen te kunnen loopen. Na de boeien van zyne handen en voeten losgemaekt waren, werd hy door de toejuichingen der Bruggelingen tot aen de deur zyner wooning in de Wolstraet vergezeld. |
|