De leeuw van Vlaenderen
(1838)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
VII.Ja alles lachte en juichte op hare schreên
By elken stap kon zy op bloemen treên,
Zy las de vreugd op ryke zegebogen,
Zy zag voor haer de ridderen gebogen, -
En echter blonk de gramschap in hare oogen -
Want by dien prael: waer niets te ontbreken scheen,
Ontbrak het hart - de stem des volks alleen.
J.A. Brederfort.
De Leliaren hadden ongemeene poogingen tot de versiering der stad aengewend; zy konden hierdoor hunnen nieuwen Vorst behagen en zyne gunst verkrygen. Al de ambachtsgezellen waren tot het oprech- | |
[pagina 125]
| |
ten van praelbogen gebruikt geweest: geld was er niet gespaerd, de rykste stoffen waren uit de winkels gehaeld en voor de gevels der huizen gehangen; men had in de velden een groot getal jonge boomen afgehakt om de straten als groene dreven te beplanten. - Des anderendaegs om tien uren was alles veerdig. Op het midden der groote Markt had het timmermans ambacht eenen statigen troon van lazuer fluweel verheven. Er waren zetels met gouden boordsels en gewrochte kussens; nevens dezelve stonden twee kunstige zuilbeelden, de Vrede en de Macht, die met hunne vereenigde handen eene kroon van lauwer- en olyftakken boven het hoofd van Philippe le Bel en van Johanna van Navarre moesten reiken. Zwierige behangsels waren om den troon geschikt, en ryke tapyten dekten de markt tot op eenen zekeren afstand. By den ingang der Steenstraet stonden vier in marmer geschilderde voetzuilen en op ieder derzelve een bazuinblazer als een Faemengel gekleed, met lange vleugelen en in purper gewaed. Tegen de groote Vleeschhal, by het begin der Vrouwestraet, was een prachtige praelboog met gothische pylers opgericht. Boven, tegen de kroon van het gewelf hing het wapenschild van Frankryk op eenen purperen grond: lager, tegen de twee pylers hingen de schilden van Vlaenderen en van Brugge; overal in de lysten waren zinnebeelden geschilderd, om den vreemden meester te vleien. Hier kroop Vlaenderens zwarten Leeuw voor eene leliebloem, ginds waren de sterren des hemels door leliën vervangen, en dergelyke laffe | |
[pagina 126]
| |
beeldingen meer, die door de bastaerdvlamingen uitgevonden waren. Indien Jan Breydel door den Deken der wevers niet ware wederhouden geweest, zouden die schandelyke schilderyen het volk niet lang verbitterd hebben; maer nu verkropte hy zyne spyt en aenzag het alles met een somber geduld, Deconinck had hem doen begrypen dat het oogenblik niet gekomen was. De Cathelynestraet was op hare geheele lengte met sneeuwwit lynwaed en lange loofkransen behangen. De huizen der Leliaren droegen verwelkomende jaerschriften: op kleine vierkante standaers brandde allerlei reukwerk in prachtig gedrevene vaten; en jonge maegdekens strooiden de bladen der veldbloemen op de straet. - De Cathelyne poort langs dewelke de Vorsten in de stad treden moesten, was van buiten met prachtige behangsels van kostelyk schaerlaken bekleed. Allegorische tafereelen spraken er den lof der vreemden, en lasterden den Leeuw, dit zegeryke teeken van het voorgeslacht. Acht engelen waren bedektelyk by de poort op den wal geklommen, om den welkom te blazen en den Vorst aen te kondigen. Op de groote Markt stonden de Ambachten met hunne Goedendags in diepe gelederen langs de huizen geschaerd. Deconinck aen het hoofd der wevers had zynen rechter vleugel tegen de Eiermarkt gevestigd, Breydel met het ambacht der MacecliersGa naar voetnoot(1) stond tegen de zyde der Steenstraet; de andere ambachten waren | |
[pagina 127]
| |
in mindere scharen tegen den anderen kant verdeeld. De Leliaren en byzonderste edelen der stad hadden zich onder de Hal op een prachtig schavot vereenigd. Ten elf uren gaven de engelen die op de wallen stonden, het teeken van de aenkomst der Vorsten, en de koninglyke stoet kwam eindelyk langs de Cathelyne poort in de stad.Ga naar voetnoot(1) Vooruit renden vier wapenboden op schoone witte peerden; aen hunne bazuinen hing de baniere van Philippe le Bel, hunnen Meester, met gulden leliën op een blaeuw veld. Zy bliezen eenen zoetluidenden tocht, en bekoorden de aenhoorders door hunne kundige samenstemmingen. Twintig treden achter deze Wapenboden kwam de Koning Philippe le Bel, op een' hoogen draver, statig aengestapt. Onder al de ridderen die hem vergezelden was er geen enkele die hem in schoonheid van gelaetstrekken te boven ging: fyne zwarte haren rolden in twyfelachtige krullen op zyne schouders; en streelden de zuiverste wangen welke ooit op een vrouwengelaet geblonken hadden. Eene lichtbruine tint, die op zyn gansch wezen verspreid was, gaf er manlykheid en nadruk genoeg aen: zyn grimlach was zoet en zyn voorkomen zeer beminlyk. Daer by eene hooge gestalte, welgemaekte leden en kundige houding, maekte hem de | |
[pagina 128]
| |
volmaektste ridder zyns tyds. Hierom ook, werd hy door gansch Europa, le Bel, of de Schoone genaemd. - Zyne kleeding was wel met goud en zilver doorwrocht; maer echter niet met versiersels overladen. Het was kenlyk dat de fynste smaek en niet de verwaendheid zynen keus bestuerd had. De verzilverde helm, die op zyn hoofd blonk, droeg eenen grooten vederbos welke tot op den rug van zyn peerd nederviel. Nevens hem reed de trotsche Johanna van Navarre zyne gemalin. Deze was op eene vale hakkeny gezeten en gansch met goud en gesteenten overdekt. Een lang rykleed van gulden laken, dat op de borst met een zilveren snoer toegeregen was, viel in zware vouwen tot by de aerde, en glansde hevig met zyne duizend schitterende versiersels. Peerlen en allerlei knoopen en eekelen van de kostelykste stoffen gewrocht, hingen in overvloed op haer en op de hakkeny, die deze schatten voerde. Hoogmoedig en verwaend was de Vorstin; men kon op haer gelaet bemerken dat die zegenpralende intrede haer hart met een nydig genoegen streelde: zy smeet hare styve blikken met hoogmoed en opgeblazenheid over het verwonnen volk, dat in de vensters, op de pompen, ja op de daken geklommen was om den stoet te kunnen aenschouwen. Aen de andere zyde des Konings reed Louis Hutin, zyn zoon. Ootmoedig in zyne grootheid en goed van inborst was de jonge Vorst; medelyden voor deze nieuwe onderdanen blonk op zyn gelaet, en de oogen der burgers vonden steeds eenen minzamen grimlach op zyn aenzicht. De goede hoedanigheden en de deugden zyns | |
[pagina 129]
| |
vaders had hy, zonder de hatelyke inborst zyner moeder te hebben. Onmiddelyk na den Koning kwamen eenige schildknapen, hofjunkers en staetjuffers; dan een geheele stoet ridders op het prachtigste uitgedoscht. Onder dezen waren de heeren Enguerrand De Marigny, De Chatillon, De St.-Pol, De Nesle, De Nogaret en meer anderen. De Koninglyke standaerd en menigvuldige wimpels zwaeiden lieflyk boven den stoet der edele ridders. Nu volgde nog een hoop lyfwachten, allen te peerd, en wel by de driehonderd sterk. Hun gansch lichaem was van het hoofd tot de voeten met yzer overdekt, lange speeren staken twintig voet boven hunne scharen uit; zy hadden helmen, harnassen, wapenrokken, rondellen, bilplaten en yzeren handschoenen. Hunne zware peerden waren ook met yzeren schutplaten bedekt. De burgers, die overal in menigte vergaderd waren, aenschouwden dit gevaerte met een plechtig stilzwygen; geen enkele welkomsgroet steeg uit de scharen, en geen enkel teeken van blydschap was onder hen te vinden. Door deze koude ontvangst voelde Johanna van Navarre zich grootelyks gehoond; nog meer verbitterde zy, wanneer zy bemerkte dat veel oogen haer zonder eerbied bezagen, en door eenen mispryzenden grimlach hun nen haet voor haer te kennen gaven. Zoodra de stoet by de Markt kwam, brachten de twee Faemengelen die op de voetzuilen stonden, hunne bazuinen aen den mond en zonden den welkomsgroet weêrgalmend over de plaets. Hier op hieven de Heeren | |
[pagina 130]
| |
van het Magistraet met weinig andere Leliaerts ook aen met den roep: Frankryk! Frankryk! Leve de Koning! Leve de Koningin! De trotsche Johanna ontvlamde in innige razerny, wanneer zy geene enkele stem uit het volk of de ambachten hoorde opgaen. Al de burgeren bleven beweegloos staen, zonder een bewys van eerbied of vreugde te geven.Ga naar voetnoot(1) De toornige Koningin verkropte haer spyt voor dit oogenblik, en liet slechts op haer gelaet het diep misnoegen, dat zy gevoelde, blyken. Een weinig ter zyde van den troon bevond zich een hoop Edelvrouwen, allen gezeten op de fraeiste hakkenyen die men beschouwen mocht. Om de Koningin Johanna heerlyk te ontvangen, hadden zy zich zoo kostbaer met juweelen en schatten behangen en bedekt, dat het schemerend oog den glans harer kleeding niet verdragen kon. Machteld, de schoone jonge dochter van den Leeuw van Vlaenderen, stond voor aen en viel de eerste onder het gezicht der Koningin. Hare kleedy bestond uit de volgende stukken: Een lange puntige hoed van geele zyde, op zyne geheele lengte met rood fluweelen linten overvlochten, zwaeide met lossen zwier boven haer hoofd: onder uit dit hulsel viel een doek van het fynste lynwaed, langs | |
[pagina 131]
| |
hare wangen, over haren hals en schouders, tot by het midden van den rug. Boven uit den top der kap, aen eenen gouden knoop, hing een doorschynende sluier, in denwelken duizend gulden en zilveren stipjes gewrocht waren, en die op den rug der hakkeny volgens de bewegingen der Jonkvrouw heen en weder wapperde. Haer bovenkleed was op de borst open en liet een keurslyf van lazuer fluweel met zyne zilveren snoeren zien; het daelde slechts tot aen de knien en was van het koste lykste gouden laken. Onder uit dien bovenkolder kwam een groen satynen samaer, die zoo lang was dat de vou wen langs de zyde der hakkeny neêrhingen en meermalen de aerde raekten. Aerdig was de weêrglans van dit ryke kleedsel; want by alle bewegingen veranderde het van toon en kleur. Dan scheen het, door de zon verlicht, als het fynste goud met gelen glans te blinken, dan weder werd het groen, dan weder blaeuw. Op de borst der jonge Edelvrouw, waer de twee einden van een kostelyk peerlsnoer zich vereenigden, blonk eene plaet van geslagen goud, op dewelke de zwarte Leeuw van Vlaenderen kunstiglyk in gitsteen was gesneden. Een gordel, ook met gouden schelpjes bedekt, en waeraen zyden en zilveren freniën hingen, neep haer den middel met een slot van twee robynen vast. De hakkeny die deze prachtige Jonkvrouw voerde was ook op heel haer tuig met gulden en zilveren plaetjes en waggelende eekeltjes versierd. Men voege nu daer by de reedsgekende schoonheid der gelaetstrekken, en de zwierigheid der tengere leden van het meisje, en men vorme zich een denkbeeld over de bevalligheid die haer dan omringde. Waerlyk, zy | |
[pagina 132]
| |
geleek aen een dier nog ongeschapene wezens, welke alle volmaektheden in zich vereenigen; en gelyk de vermetele Dichters soms eene vrouw durven droomen, om in hunne opgetogene ziel te liefkozen en te beminnen. Even zoo kostelyk en zoo prachtig waren de andere byzynde Vrouwen, in verschillende stoffen en kleuren gekleed. De Koningin van Navarre kwam met den ganschen stoet op eenen stillen tred aengereden, en wendde de oogen met spytige nieuwsgierigheid naer deze vrouwen, die zoo zeer by het zonnelicht glinsterden. Wanneer zy tot op eenen zekeren afstand genaderd was kwamen de Edelvrouwen statiglyk tot by haer gereden, en verwelkomden hunne nieuwe Vorsten, met veel hoofsche spreuken. De eenige Machteld zweeg en bezag Johanna met een stuer gelaet; het was haer niet mogelyk die vrouw te eeren, welke baren vader in eenen kerker had doen werpen. Het misnoegen was op hare wezenstrekken zichtbaer, en Johanna bedroog er zich ook niet over. Zy wierp haren trotschen blik in de oogen van Machteld en wilde het meisje voor haer scherp gezicht doen bukken; maer zy vergiste zich, want de Jonkvrouw liet hare oogleden niet zakken en staerde met fierheid op de grammoedige Koningin. Deze, alreeds om de ongewoone pracht der Edelvrouwen verstoord, kon zich niet langer bedwingen. Met een zichtbaer spyt draeide zy hare hakkeny om, en riep terwyl zy nog eenmael het hoofd tot de Vrouwen keerde: ‘Ziet, Myneheeren, ik meende alleen Koninginne te zyn in Frankryk; maer my dunkt dat die van Vlaende- | |
[pagina 133]
| |
ren, die in onze gevangenissen liggen, al te gader prinsen zyn; want ik hunne vrouwen alhier gekleed zie als Koninginnen en prinsessen!’Ga naar voetnoot(1) Deze woorden had zy zoo luid geroepen dat al de omstaende ridderen, ja zelfs eenige burgers dezelve verstaen hadden. Zy vroeg met een slecht verborgen ongenoegen aen den ridder die haer volgde: ‘Maer Mynheer De Chatillon wat is dit voor eene trotsche Jonkvrouw, die hier voor my staet? Zy draegt den Leeuw van Vlaenderen op de horst - Wat beduidt dit?’ De Chatillon naderde dichter by de Koningin en antwoordde: ‘Het is de dochter van Mynheer van Bethune; - zy heet Machteld.’ By deze woorden plaetste hy zynen vinger op den mond, om de Koningin tot veinzery en stilzwygen te raden. Zy dit verstaende gaf hare toestemming door eenen grimlach te kennen: - een grimlach vol wreede valschheid en hatelyke wraekzucht. Wie op dit oogenblik den Deken der wevers beschouwd had, zou gezien hebben hoe styf zyn eenig oog op de Koningin gehecht was; geen rimpeltje was op haer voorhoofd gekomen of verdwenen, of Deconinck | |
[pagina 134]
| |
had het gevat en in zyn geheugen bewaerd. Op hare ontstelde gelaetstrekken had hy haren toorn, hare begeerte en hare aenslagen reeds gelezen; reeds wist hy dat De Chatillon de uitvoerder harer bevelen zyn zou, en hy bedacht ook op dit oogenblik welke middelen er noodig waren, om den list of het geweld dier vyandin te verydelen. Kort hier na stegen de Vorsten van hunne peerden en klommen op den troon die hun te midden der Markt was opgericht. De schildjonkers en staetjuffers schaerden zich in twee reien op de trappen, de edele ridders bleven te peerd om de stelling staen. Na dat iedereen de plaets, die hem bestemd was genomen had, kwamen de heeren Wethouders met de maegdekens, die de stad Brugge verbeelden moesten, vooruit, en boden de sleutelen der poorten op een kostelyk fluweelen kussen aen de vreemde Vorsten. Ter zelver tyd bliezen de Faem-Engelen nogmaels op hunne bazuinen, en de Leliaerts riepen voor de tweede mael: ‘Leve de Koning! Leve de Koningin!’ Eene doode stilte was onder de Burgeren en het scheen dat zy zich als gevoelloos hielden, opdat men te beter hun misnoegen merken mocht: hierin bereikten zy ten volle hun doel; want Johanna overdacht reeds in haer gehoond gemoed, hoe zy best deze oneerbiedige onderdanen zou kunnen straffen en vernederen. De Koning Philippe le Bel van eene zachtere inborst zynde, ontving de Wethouders met de grootste goedwilligheid, en beloofde voor de welvaert van Vlaenderen ten krachtigste bezorgd te zullen zyn. Deze belofte was in Philippe niet geveinsd; hy was een | |
[pagina 135]
| |
edelmoedig Vorst en eerlyk ridder,Ga naar voetnoot(1) en zou wellicht het geluk zyner onderdanen, zoo wel in Frankryk als in Vlaenderen te weeg gebracht hebben; maer twee oorzaken van kwaed deden deze goede gedachten in hem zonder vrucht zyn. De eerste en ergste was de beheersching zyner trotsche vrouw Johanna; deze, wanneer Philippe le Bel een goed voornemen had, kwam als een booze geest hem tot kwaed aendryven, en dwong hem alle hare verderfelyke inzichten goed te keuren. De tweede oorzaek zyner slechte daden, was de verkwisting die hem alle middelen, of recht of onrecht deed gebruiken om het verspilde geld door ander te vervangen. Nu vormde hy de innigste wenschen voor de welvaert van Vlaenderen; maer wat kon het baten, mits Johanna van Navarre er reeds anders over beschikt had? Na de sleutels afgeleverd waren, bleven de Vorsten nog eenigen tyd op de aenspraken der Wethouders luisteren en kwamen eindelyk van de stelling. Ieder steeg te peerd, en de stoet rende langzaem door de overige straten der stad, tot dat zy eindelyk in het PrinsenhofGa naar voetnoot(2) gingen, om er het middagmael met de voornaemste heeren en Leliaren te nemen. Terwyl keerden | |
[pagina 136]
| |
de ambachtsgezellen naer hunne huisgezinnen terug, en de feest nam een einde. Des avonds, langen tyd na het vertrek der gasten, was de Koningin Johanna alleen met hare staetjuffer in de kamer waer zy slapen moest. Reeds had zy een goed gedeelte van het lastige plechtgewaed afgelegd, en was nog bezig met zich van alle hare juweelen te ontblooten. De driftige beweging harer handen en de spytige uitdrukking harer wezenstrekken, gaven het grootste ongeduld te kennen. De staetjuffer werd met bitsigheid toegesproken en alle hare daden met gramschap berispt en beknibbeld: halssnoeren en oorbellen werden als nietsweerdige voorwerpen hier of daer neêrgesmeten, terwyl morrende spreuken zonder ophouden uit den mond der Vorstin vielen. Eenen witten nachtkolder aengetogen hebbende, liep zy in eene diepe bedenking heen en weêr in de kamer, en liet niet de minste lust lot slapen blyken: hare vlammende oogen dwaelden halstarrig rond. De staetjuffer die aen deze vreemde gebaren niets verstond, naderde de Vorstin met eerbiedige beleefdheid en vroeg: ‘Belieft het uwe Majesteit nog langer te waken - en zal ik eenen grooteren kandelaer met meer waslicht halen?’ Onstuimig antwoordde de Koningin: ‘Neen! - Er is licht genoeg. Gy verveelt my door uwe lastige vragen. - Laet my alleen. Vertrek zeg ik u! ga in de voorzael en wacht mynen oom De Chatillon. Hy kome spoedig. - Ga......!’ Terwyl de staetjuffer op die barsche bevelen heen- | |
[pagina 137]
| |
ging, plaetste Johanna zich by eene tafel en liet het hoofd op de hand nedergaen. In deze gesteltenis bleef zy gedurende weinig oogenblikken aen den hoon, die haer geschied was, denken. Opstaende, wandelde zy met haestige schreden de kamer op en af, en bewoog hare handen met felle gebaren. Eindelyk sprak zy met doffe stem: ‘Hoe? Een klein en nietig volk zal my, de Vorstin der Franschen, durven hoonen! Eene trotsche vrouw zal my de oogen doen neêrslagen - hoon! - laster!’ Eene traen van woede glimde op hare brandende wang; zy richtte het hoofd eensklaps op, en lachte als een booze geest met venynige vreugde. Dan hernam zy: ‘ô verwaende Vlamingen! Gy kent Johanna van Navarre nog niet. Gy weet niet hoe schriklyk hare wraek u treffen kan...... Rust en slaept zonder vrees in uwe vermetelheid; - ik weet middelen om u te folteren. Wat tranen zult gy door my storten - wat bitterheid zal myne hand u voorbereiden! Dan zult gy myne macht kennen. - Gy zult kruipen en bidden, vermetele Laten! maer ik zal u niet hooren. Uwe trotsche hoofden zal ik met blydschap onder myne voeten vertrappen. Nutteloos zult gy weenen, en nutteloos zult gy klagen; want Johanna van Navarre is onverbiddelyk - dit weet gy niet.......’ Nu ontwaerde zy de stappen der staetjuffer in den doorgang. De ontroerde Vorstin liep voor eenen spiegel en herstelde hare gansche houding: zy gaf aen haer gelaet eene rustigere uitdrukking, en scheen in het geheel niet meer ontsteld. In de kunst der veinzery, de | |
[pagina 138]
| |
grootste ondeugd der vrouwen, was Johanna van Navarre volleerd. Weldra trad De Chatillon in de kamer en boog zyne eene knie voor de Koningin. ‘Mynheer De Chatillon’ sprak zy, hem met de hand oplichtende ‘het schynt dat gy, myne begeerten niet veel acht. Heb ik u niet voor tien uren ontboden?’ ‘Het is waer, Mevrouw, maer de Koning myn meester heeft my tegen mynen dank by zich gehouden. Ik bid u, geloof, ô doorluchtige nichte, dat ik op gloeiende kolen gestaen heb - zoo zeer verlangde ik uwe kouinglyke begeerte te voldoen.’ ‘Uwe genegenheid, Mynheer, is my zeer aengenaem; ook heb ik voorgenomen u heden om uwe goede diensten te beloonen.’ ‘Genadige Vorstin, het is my reeds eene zoo groote gunste uwe Majesteit te mogen volgen en dienen. Laet my toe u overal te verzellen. Een ander moge hoogere ambten najagen - voor my - uwe lieflyke tegenwoordigheid is myn grootst geluk, ik vraeg niets meer.’ De Koningin grimlachte en zag met mispryzen op den vleier; want zy begreep hoe zeer zyn hart die woorden loochende. Zy sprak met nadruk: ‘En indien ik u het land van Vlaenderen ten leen wilde geven?’ De Chatillon die op zulke gift voor dit oogenblik niet gerekend had, berouwde zich zyne woorden; hy wist in den eersten niet wat antwoorden. Zich echter welhaest herstellende, sprak hy: ‘Indien het uwe Majesteit geliefde my met dit vertrouwen te vereeren, zou ik het niet durven wagen | |
[pagina 139]
| |
uwen koninglyken wille eenigzins te wederstaen. Met dankbaerheid en onderwerping zou ik deze gunst ontvangen, en uwe grootmoedige handen met eerbiedige liefde kussen.’ ‘Hoor Mynheer De Chatillon’ riep de Koningin met ongeduld ‘het lust my nu niet uwe hoflykheid op proef te stellen; derhalve zal het my meer behagen dat gy al die gemaekte spreuken achterlaet, en met my zonder bewimpeling spreekt; - want gy kunt niets zeggen dat ik niet beter wete. Wat dunkt u van myne intrede? heeft Brugge de Koningin van Navarre niet overheerlyk onthaeld?’ ‘Ik bid u, ô doorluchtige nichte, laet dit bitter schertsen. My is de hoon die u geschied is, diep ter barte gegaen: een slecht en verachtelyk volk heeft u in het aenzicht getrotst, en uwe weerdigheid is miskend geweest; maer bedroef u toch niet, want geene middelen ontbreken ons om die vermetele onderdanen te temmen en te bedwingen.’ ‘Kent gy uwe nichte, Mynheer De Chatillon? Is u de yverzucht der Koningin van Navarre bekend?’ ‘Waerlyk, ô Vorstin, de edelste en loffelykste yverzucht; - want wie eene kroon draegt en dezelve niet doet achten, verdient ze niet langer. Iedereen bewondert met recht uwe koninglyke inborst.’ ‘Weet gy ook dat eene geringe wraek my niet vergenoegt? De straf der genen die my gehoond hebben, moet met myne weerdigheid in evenredigheid staen. - Ik ben Koningin en vrouw - dit is u genoeg gezegd welke myner wenschen gy zult te volbrengen hebben, indien ik u als Landvoogd over Vlaenderen aenstel.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Het is onnoodig, Mevrouw, dat uwe Majesteit zich langer hier mede bezig houde; wees verzekerd dat Gy ten volle zult gewroken zyn. Wellicht zal ik uwe begeerte te boven gaen? want ik heb niet alleen uwen hoon te wreken, maer ook den laster, welke der kroon van Frankryk dagelyks onder dit koppig volk wordt aengedaen.’ ‘Mynheer De Chatillon, laet de listigste staetkunde u leiden, trek den strop niet in eens aen hunnen hals vast; maer beneem hun den moed door trage vernedering. Beroof hen allengskens van het geld dat hen tot wederstand aendryft, - en wanneer gy hen aen de ploeg zult gewend hebben, druk dan het jok zoo vast, dat ik hunne verslaefdheid als een' zegenprael moge aanschouwen. Wees niet haestig, ik heb geduld genoeg, wanneer het doel er beter kan door bereikt worden. Om spoediger te gelukken, zal het raedzaem zyn dat gy ten eerste eenen zekeren Deconinck van het dekenschap der wevers verwydert, en nimmer anderen dan Franschen of derzelver vrienden tot de machtgevende ambten toelaet.’ De Chatillon luisterde aendachtiglyk op den raed der Koningin, en verwonderde zich innerlyk over hare slimme staetkunde. Dewyl zyne eigene wraekzucht hem tot boosaerdige dwingelandy aenporde, verblydde hy zich grootelyks, dat hy aldus zyne driftenen de begeerte zyner nichte mocht voldoen. Hy antwoordde met eene zichtbare vreugd. ‘Ik ontvang met erkentenis de eer die uwe Majesteit my aendoet, en zal niets verzuimen om als een getrouwe dienaer, den raed myner Vorstin te volgen. Gelieft het u my nog eenige bevelen te geven?’ | |
[pagina 141]
| |
Deze vraeg had de jonge Machteld ten doel. De Chatillon wilt wel dat de Jonkvrouw, de gramschap der Koningin op zich gehaeld had, en kon derhalve wel gissen dat zy niet ongestraft mocht blyven. Johanna antwoordde: ‘Ik geloof dat het niet onredelyk ware, de dochter van Mynheer van Bethune in Frankryk te doen voeren, want zy heeft mede de vlaemsche koppigheid ingezogen. Het zal my aengenaem zyn haer by het Hof te hebben. Hier over nu genoeg - gy begrypt myne inzichten. Morgen vertrek ik uit dit vervloekt Land, want te lang heb ik dien laster verdragen. Raoul de Nesle volgt ons: gy blyft als Oppervoogd in Vlaenderen met de volmacht om het Land naer uwen wille, en in getrouwigheid te bestieren.’Ga naar voetnoot(1) ‘Of volgens den wille myner koninglyke nichte’ viel De Chatillon vleiend in hare rede. ‘Het zy zoo’ hernam Johanna, ‘ik verheug my in uwe goedwilligheid. Twaelf honderd ruiters zullen u byblyven om uwe bevelen te staven. - Het gelieve UEdelemy nu de noodige rust te laten genieten. - Ik wensch u goeden nacht, myn schoone oom!’ ‘De goede engel bewake uwe Majesteit!’ sprak Chatillon zich buigende, en hiermede verliet hy de slaepkamer der boosaerdige vrouw. |
|