Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] XXXIII. Wij kunnen niet meer leven zonder U, O heilig Communisme, nieuwe God, Ontzachlijke, die in ons hart oproept De vreugde eener nieuwe werklijkheid; Waart gij niet in mij, waartoe zou ik zijn, En op de aarde dwalen en den dag Zien donkren naar den moeden avond, Die het verwacht hem in zich op te nemen En weer te worden met hem, tot een dag En dit oneindiglijk en zonder wil. Waart gij niet tot mijn bevend hart gekomen En van uw licht, het stralen in mijn hoofd En van uw kracht, de beeldspraak in mijn handen Waartoe zou ik bestaan, wat zou mij zijn De hooge nacht, de worp der gouden sterren Het witte maanschild, dekkende de zee, De wolken dansend om de ronde aarde; Wat zouden boomen zijn, waart gij er niet, O Communisme, die hun kroon bespraakt, Waartoe de wijde vogel in zijn vlucht Gehangen roerloos aan de zwarte luchten, Waart gij niet in mij, die hem teekent af, Wat was de zon, wanneer Gij niet mijn stem Begiftigde te zingen hare glorie, O Communisme die luidstralend staat Tusschen de hemelen en tusschen de aarde; [pagina 75] [p. 75] Tusschen de grassen talloos van het veld, Tusschen de bloemen en de kleine dieren, Tusschen de sterren en den kleinen mensch. Waart gij er niet, o zingend Communisme, Al het geschiedende zou zijn als niets; Maar gij zoudt zelve immers niet meer zijn O aarde, was er niet het Communisme. Vorige Volgende