Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] XXXII. Zichzelven in de schoonheid gansch uitleven Zich in gemeenschap tot het Al begeven Naar ieder en voor allen onderling Te zijn op aard het denkend schoone ding, In wien de vogel stijgt met vleugels prachtig, In wien de zee zichzelve wordt indachtig, In wien de grassen kruipen naar het licht, In wien de dag gaat open en weer dicht, Opdat een paarsen nacht te schijnen sta; Te zijn een wezen in wiens hoofd omga' De fluistering van Noord en Zuid en Westen, De geuren van het stijgend Oosterland, De ruimten van het wiegend nabije, Het ondoorgrondelijke avondlicht En de zeegroene geelgetinte morgen; Het denkend ding te zijn waarin zacht gaat, De goede zomer naar den winter over, En oude kleuren worden tot muziek; Het denkend schoone ding te zijn, waarin De zee zichzelve afleest van den hemel, En naar den hemel stijgt, en achterlaat De spiegeling der opgeblazen dampen, Waarin het stil geworden land zich doopt; De opene gevoelige te zijn, Waarin de ster verschiet, en zich de zon Ziet komen, vochtig uit de morgenzee, [pagina 73] [p. 73] De schepper van een denkend Al te zijn, Door alle vormen kleur en klank te gaan, En ze te vangen in doorzichtig woord Waarin zij zien zichzelve als in spiegel; Het Eeuwige te zijn en tegelijk Het tijdelijke dat zich sterven ziet Te worden in de toekomst weergeboren Al Zoo wordt de menschheid, die verschijnen zal. Wanneer het Communisme is op aarde. Vorige Volgende