Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] XXVIII. Het is een smartlijk leed, dat door den mensch Gedragen wordt op aarde, naar het licht, Omdat hij zwerven moet, zooals de zon, De zee, de wolken, en de dieren alle, En ieder der atomen, zwervende Naar de voleindiging der overgaav', Want Al geschiedt in smart, de sterren staan In pijnen fonklend op het schuivend al, De hooge boom luid gillend komt omhoog, En heft zich naar het onbereikbaar licht, In pijn de grassen en rivieren schuiven, In pijn de vogel, een gekruisigde Hangt hij aan vleugels in den hoogen nacht, En schreeuwt verwachting naar den bleeken morgen; Naar de voleindiging der overgave Schreeuwen zij alle, en zij zijn bereid, Doellooze zwervers in het doelloos al, Na de voleindiging, weer op te gaan En worden nieuwe zwervers naar het einde; Want nimmer, in het jagende heelal, Houdt op het smartlijk dansen der atomen Op voeten van een cirkelend gerucht. Alleen de mensch, de uit het bloed Der aarde, en des lichts, geborene, Vermag de smarten van te moeten gaan Hij eindelooze zoeker naar het einde, [pagina 67] [p. 67] Te heffen tot een eindeloozen zang Te maken tot een kostlijk zingend spel Van schoonheid, dat hij noemt de poezie; En in dit kostlijk spel, in deze sfeer, Doopt hij de wereld en zijn hand ontstijgt Waar zij zich heft uit deze diepten op, Een zachte glans, die zich deelt, ruischend mee Aan al wat op en neergaat in de ruimte, En blijft om de gestalten zwevend hangen. Vorige Volgende