Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] XXIX. Die bij ons wilde wonen in den nacht, Toen wij het dal des levens binnendaalden, En kommernis en leed ons achterhaalden, O zang, gij in ons wonende almacht. Die ons begleiden wilde deze baan, De stilte hield haar muren opgetrokken. Wij waren blinden, met gestrekte stokken Aanstieten wij een eindelooze laan. Die ons doorhuiverde met uwen schal, Een schreeuw werd door de menschenkeel gegeven, De luchten spleten ijlings - even, even Woei open gouden zaal in hemelhal. Die ons gedragen hebt en ingewijd, - Was het de stem der moeder, die wij hoorden? De zoete stem, die bindt met duizend koorden Ons oude heden aan de zaligheid. Die ons genezen hebt met geurig kruid Stom lagen wij en stil, maar blinkende sloeg open De duisternis, uit onze ziel kwam loopen Het licht, het in ons wonende geluid. [pagina 69] [p. 69] Toen zijt gij opgestegen uit uw woon, En gingt de luisterende lucht beschrijden, De handen blinkende, de voeten blijde, En alles werd, wat gij aanraakte schoon. Vorige Volgende