| |
| |
| |
XXIV.
Die in het rijk der schoonheid zullen komen,
Het zijn de kinderen, het zijn de vromen,
Zij waren koningen, zij werden knecht;
Zij hebben grooten afstand afgelegd.
Zij leefden, ingedeeld tot vele groepen;
Zij werden door een vreemde stem geroepen;
Zij waren in de maatschappij verspreid,
En voor elkander zonder teederheid.
Zij gingen van den avond tot den morgen,
Voor ieder zichtbaar en voor zich verborgen,
Zij liepen in eenzelfde arbeidskleed,
Niet een wist van den ander wat hij deed.
Zij hadden ieder, arbeid te berechten;
Zij waren van de zee en aarde knechten;
Zij doken in de diepte van de mijn,
Waar zonnefonkels steen geworden zijn.
Zij woonden langs de heuvelen en dalen;
Zij waren velerlei van kleur en tale,
En ieder hunner had een vaderland,
Dat leefde in zijn hart gelijk een brand.
| |
| |
En ieder hunner had zijn God te eeren,
En priesters en een Kerke en de Leere,
En ook op aarde nog een arbeidsheer,
Die keek vanuit zijn woning op hem neer.
Zoo werkten zij en leefden zij en stierven;
Er waren ook wel dagen, dat zij dierven,
En stonden bleek aan wal of brug of poort.
Dan was er werkeloosheid in het oord.
Zij woonden in versmalde stratenbochten,
Klein van behuizing in de kamerkrochten;
De hitte sloeg en kakelend geluid,
Gelijk een ovenvlam hun woning uit.
Zij wisten niets en hun gedachten doofden,
Er lag een mist in hun verstilde hoofden;
Hun woord dreef weg op een vergoorden klank,
En in hun oogen was de zucht naar drank.
Zij ranselden van spijt om hun ellende,
De vrouw af, die hun kokend lijf bekende,
En deze sloeg dan weer en voor elkaar
Werd haat en liefde tot een kijfgebaar.
| |
| |
Zoo leefden zij het leven tot zij zwegen,
En zij zaten wel bij avond aan de stegen,
Verdroomd en dof en keken moeizaam heen,
Naar licht, dat aan de westerkim verdween.
Zóó dachten zij, wellicht, is ook verdwenen,
Uit mij het lichtende, eenmaal verschenen,
Toen ik nog jong was en stond in het goud;
Nu ben ik avondstil en leeg en oud.
Zij wisten niet, die ginds aan drempels zaten,
Bij de deurposten hunner kleine straten,
Dat ergens op de werelden, begon
Het licht te beven van een nieuwe zon.
O, ampel nog en in den aanvang schuchter,
Het leek in verten wel een gele luchter,
De horizonnen waren niet ontwaakt;
Zij werden slechts door iets zeer teers geraakt.
Maar toch in verte, in het ongewisse,
Het Oostersche, daar meende men te gissen
Naar een paleis van marmer in het rond,
En aan de poort een hooge Moejik stond.
| |
| |
Hij riep, hij riep, hij riep, er klonken stemmen,
Zij stegen op, de lucht kon ze niet temmen;
Klankgolven liepen overwinnend aan;
De aarde werd door een nieuw lied begaan.
Kom in het huis der schoonheid, oude werker,
Verlaat de maatschappij, verlaat den kerker;
De lange lijdensweg ligt afgelegd,
U wordt een nieuwe wereld toegezegd.
Niet meer zult gij verdoofden, ongeweten,
En in U, duizend krachten, ongemeten,
Zooals een arbeidsdier tentoongesteld,
Den meester dienen op een koop van geld.
Gij zult den meester van zijn buidel rukken,
Gij zult den meester voor uw wil doen bukken,
Gij zult geheel de menschheid maken vrij;
Die kracht, die macht, die heerlijkheid zijt gij.
Uit uwe handen werkers, mocht ontvangen,
Zooals uit dichters komen de gezangen,
De menschheid al haar glorie en haar heil,
En nochtans waart voor dageloon gij veil.
| |
| |
Omdat aan U de schoonheid is ontnomen,
Zult gij het rijk der schoonheid binnenkomen;
Omdat aan U het duistere werd verricht,
Zijt gij het komend heil, zijt gij het licht.
|
|