Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] XXIII. Wij ontzachlijken, den nacht ontstegen Zien naar u uit, komende dag van roem, De Zon zal fluiten langs der aarde wegen, De wateren zullen hooren zijn gezoem. De aarde wordt in het stofgoud gehangen, Het schittert al wat voorheen lag gedoofd, Wij de gesluierden door nacht omhangen, Blinkende staat de daggod op ons hoofd. Aan onze harten wordt ontlokt het stralen, Wat wij bewaarden, schiet de oogen uit, En onze monden brengen de verhalen Van wat diep in ons leefde aan geluid. Dit is de dag, het eeuwenoude wachten, Is opgegaan tot een oneindig licht, De offers talloos, die wij zwijgend brachten, Wij dienenden, zijn niet vergeefs verricht. Niets van wat in ons leefde, is verdwenen, Een huis in duisternisse lag te loor, Maar bij den nieuwen dageraad verschenen, Staat het te blinken in portaal en voor. [pagina 54] [p. 54] Niets van wat wij aan droomen mochten droomen, In onze kameren, door nacht omvat, Niets van de groeisels, aarzelend gekomen Aan onze ziel, zooals aan tak een blad. Niets van de uren, zwijgende beleden In het vermoeden, dat ooit zingen kon Dit nachtgelijke diep vernederd heden, Wanneer de stem haar lijdzaamheid verwon. Niet een der vloeken, door ons teruggebeten, Of de verwensching in ons opgestaan, Of de verwachting duizendmaal versmeten, Geen rimpel van ons lijden is vergaan. Wij hebben ze bewaard, het felle haten, En d'ingezogen kreet der needrigheid, Nu schallen wij ze uit, op alle straten Van deze wereld, in oproerigheid. In onze oogen staat het oproerteeken Wij zien in het gelaat der slavernij, In onze handen beeft het spel van breken Wij rekenen met u af, o maatschappij. [pagina 55] [p. 55] Wij ontzachlijken, den nacht ontstegen Schrijden een wereld binnen die nog ligt In duisternis en broeing allerwege - Maar aan den einder aarzelt reeds het licht. Vorige Volgende