Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] XXII. Ik ben de vreugde, Ik ben vreugdebrenger, De menschheid zong steeds, wat ik haar voorzong, Ik ben van alle kleuren, kleurenmenger, Ik ben van alle wijsheid de oorsprong. Men wist mij niet, men dacht, oneindig verre, En niet te naderen was mijn bestaan, Ik was gewis een god, die boven sterren Woont, waarop zijn milde voeten gaan. En echter woon ik diep binnen u zelven, Alleen gij zaagt uzelven en mij niet, Kondet gij luisteren en naarstig delven In uwe ziel, gij hoordet gaan mijn lied. Ik leef in ieder uwer en mijn zangen Hebben den fijnsten muzikant bekoord, Wat hij weergeven mocht, had hij ontvangen, Wat hij gezongen heeft, heeft hij gehoord. Ik ben alom, omhoog, omlaag, beneden, In 't vliedende en 't komende nabij, Alleen ik ben niet, in het gore heden Dat menschen noemen hunne maatschappij. [pagina 51] [p. 51] In 't hooge leemen huis, gebouwd door leeken Dat ziet op donkre binnenplaatsen uit, De tijd heeft het geknauwd en op afbreken Staat het gevaarte goor van bint en ruit. De vloeren zijn vergaan, de plinten splijten, De zwaarbelaste gevel is topzwaar In 't huis, waarvan de kamers doen als mijten, Loopen de nauwe gangen in elkaar. En 't stinkt oneindig, stank is uitgeslagen, En rookt met nieuwe vlagen naar omhoog, Er wordt gestaag iets rottends aangedragen, Het schijnt of op den bodem iets bewoog. Het zijn de werkers, die daarbinnen huizen, Ze kruipen in hun woningen naar bed, Het zijn de vlijtigen, de arbeidsluizen, Die zijn daar als de mijten neergezet. Ginds maken zij hun kinderen en leven Gelijk het valt, rumoerend of doodstil, Zij denken, denken niet, wat zou het geven Of in dit luizig lijf iets denken wil. [pagina 52] [p. 52] En toch in die verworpenen, verschijnen Zal mijn geluid op lichte wapenklank, Ik zal ze heffen op, die ginds verkwijnen, In hun vergoorde atmosfeer van stank. Ik zal die kerels maken d'oogen open, Zij zullen overleggen met elkaar De goede wijz' om dit karkas te sloopen Opdat het eindlijk valle in elkaar. Ik ben de vreugd, ik ben de vreugdebrenger, De menschheid zong steeds wat ik haar voor zong, Ik ben van alle kleuren, kleurenmenger, Ik ben van alle wijsheid de oorsprong. Ik ben het Communisme, ben het wapen, Waarmee de mensch zichzelve overwint, Ik zal den kleinste uwer uit het stof oprapen En maken tot een zingend menschenkind. Vorige Volgende