Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] XX. Kome gij, die door de ruimte zweeft U tot de hemelen en aard' begeeft, In alle ding dat ergens leeft op aard, Blinkt en verborgen en geopenbaard. Gij onvatbare, die alles vult, U in mantel van den schemer hult, Wij vatten van uw kleed de slippen aan, Wij grijpen u, maar gij zijt heengegaan. Wij zien u overal, bij droom en licht, Gij hebt uzelven in ons opgericht, Gij werd de ongenaakbare in mij, Gij werd de ongenaakbare dichtbij. Wij zijn uit u gekomen en gij zijt, De groote som onzer aanwezigheid, Gij zijt wat is, wat was, wat worden zal, Gij zijt de klank, het woord en het getal. Gij zijt de rook, de neerslag en het vuur, Gij zijt het tijdelooze van hun duur, Gij zijt de eeuwigheid van het vergaan, Gij zijt de eeuwigheid van het bestaan. [pagina 47] [p. 47] Gij zijt de onaanrandbare, ontstijgt Aan de atomen als de avond neigt, Dan wordt gemeld een fijne ritseling, Een wapenkreet, een klankschermutseling. Dit vreemd geluid maakt gij, men noemde God, Het ritselen der lucht, het stijgen tot Alle de hemelen en dan omlaag Dalend in menschen op der aarde haag. Het kon een god zijn, die zich dus bewoog, En hand in hand, en met u oog in oog, En als van mond tot mond sprak, gij ontving Het ingewijd zijn tot elk levensding. Het was het leven zelve, dat toen sprak, Het was geen God, die uit de dingen brak, Het was des levens eeuwige geluid Gemeenschap, die zich zegde aan u uit. Het was de stem van de gemeenschap, die Haar wezen uitzong in een melodie, Zij zingt altijd wanneer gij zelve zwijgt En u aandachtiglijk te luisteren neigt. [pagina 48] [p. 48] Zij is de klank die allen is gemeen, Haar lichtend wezen siddert voor elkeen, Zij is de vreugde, die gij hebt gehoord, Toen van uw lippen viel het broederwoord. Kome dan gij die in ruimten zweeft, Onzichtbare die het heelal doorbeeft, Maak d'oude menschheid blijde op de aard' Omdat uw wezen werd geopenbaard. Vorige Volgende