Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] XVIII. Mij roept de stem; Wanneer haar adem gaat Binnen de kleine kamers van mijn hart, Binnen de ruisching van mijn levend lijf, Dan sterf ik af, dan hef ik mij uit mij, Dan word ik de gestalte van een klank, Dan word ik dwaler in een vreemd gerucht, Die tot zichzelven nadert, zich heenbuigt Nadenkende tot iets, en zich verliest. Mij drijft de stem, ik hoor haar tot mij aan Opstijgen uit de diepten van de aarde, Gebogene, komt zij tot mij, ontsluit Alle de deuren van mijn peinzend lijf, Ik voel haar zijden adem binnenstroomen, Ik word doorsidderd van een wreed geluk, Ik hef mij uit mij op, ik ben van haar. Mij roept de stem, zij heeft mij aangeraakt, En ik ben niets meer en ik ga uit mij, Mij te vereenigen met het heelal, Levende sterf ik af, ik word een woord, Een wisselend licht, een scherpe zoom, Een peinzer in de grijs mystieke boomen, Een vogel die opvliegt, een snelle klank, Een stille bloem, het gindsche kind dat stapt. [pagina 42] [p. 42] Mij riep de stem, zij riep mij in den nacht, Onrustig lag ik aan mijn legerstede, Ik werd een ander mensch, want zij hief mij Naar ongeziene paden dezer aarde, Waar menschen stonden in een wijd verzaam ‘Of het niet tijd werd voor het communisme’ Machtig was hun gestalte en geluid, Het eeuwige heelal liep vol van hen. Mij riep de stem, zij greep mijn denken vast Zij was gestegen uit het sidderend hart Der leeddoorploegde nu ontwaakte menschheid En al wat groeiend leefde zong in haar, Zij werd een werveling, zooals de stem Des winds, wanneer hij uit het Oosterland Opstaat, en stormend uitgilt revolutie. Mij riep de stem, zij greep mij aan, ik kom. Vorige Volgende