Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] XVII. De stem des menschen is het groote wonder, Waarin hij uitzegt hemelen en aarde, De stem des menschen is de stem van het Voorbijgegane, zijnde en het komende, De stem des menschen is de stem van God, De stem des menschen is de klank van licht Door het heelal, de stem des menschen is De Poezie, zij is de stem van al Wat leefde, heeft geleefd en leven zal, De stem des menschen, niemand weet van waar Zij kwam.................... Het was een oud geworden dag, De zon had loom gemaakt de groote aarde, En zij lag rustende in het namiddaglicht, Soms trilde zij, doorleefde in den droom De weder-nederstorting van het zaad, D'oranje en goudpaarse wemeling, Die in haar schoot drong van de sterke zon. Maar nu lag zij vermoeid, het paarse kleed Van haren minnaar, gloeide even na Tot hare oogen en vergleed in zee, Afwaarts de helling van haar donker lijf, En liet haar de verlatene stil achter, Onkenbaar in de armen van den nacht; En er was niets dan kleurloosheid en stilte. Maar eensklaps van de diepte hief zich uit [pagina 39] [p. 39] Een menschenstem, verwachting was in haar, Haar klank steeg op en blies de sterren aan, En opende de kleuren van den nacht; De aard' ontwaakte uit haar diepen slaap, En zag omhoog en zij werd denkende, Want op haar hooge helling stond een mensch Die had gevangen in zijn hart, de zucht, De adem van het Al, zooals men vangt Den vogel in de lussen van een net, En hij werd luidende en liet zich gaan En alle de atomen vingen klank En alle de ravijnen en het dal, De velden en de bergen en rivieren, En ook de boomen werden zingende, Onder de golving van dit mild geluid; Het was d'oneindigheid die uit hem zong, Het antwoord van de hemelen aan aarde, De adem der gemeenschap, Poezie, De ziel die op, uit alle dingen stijgt En zich vereenigt tot een ver gerucht, En alle kleuren met een staf aanraakt En ze maakt klinkende, de goochelaar Die op zijn rythmen door de ruimte danst Gekleed in kersenrood' en paarse zij, En maakt de hoogten en de laagten vreugdig Bij 't tuimlend wiegen van zijn weidsch gebaar, Het was de Poezie die opsteeg in den nacht Toen, uit de stem van dezen kleinen mensch, [pagina 40] [p. 40] En Aarde meenam naar het fonklend licht. - Maar niemand wist en niemand weet van waar Zij kwam, de sidderende milde stem De stijger uit de dingen van het Al, De danser door het eeuwig wiegend ruim, De uit den kleinen mensch gestegene, Die opvoer van de diepte naar het licht. Vorige Volgende