XVI.
Wanneer uw stem in mij rondgaat, verheft
Mijn bloed zich stralende, zooals de zee,
Wanneer zij in haar hart wordt aangeraakt,
Dan moet zij zingen luide in den nacht
Of in den morgen, maar den nacht het meest,
Wijl ginds de atmosfeer zeer stil is, en
Geen luiding waart, want alles slaapt, en is
In d'oorsprong, zijn gemeenschap, teruggezonken; -
Wanneer gij dan, in dit gelukkig uur,
O Poezie. u uit mijn ziel opheft -
Mijn ziel ligt neder als een donkre zee,
En haar met uwe rimpeling aanraakt,
Met rimpelingen van uw rythmisch kleed,
En u verheft ver boven mij, zooals
De wind zich heft, op golven in den nacht,
Dat zij uitschreeuwen, naar het eeuwig licht
Der wentelende sterren in de ruimte; -
Dan schreeuwt mijn ziel en is verheugd,
En ik stroom machtig uit, het nietig woord
Dat in mij was, wordt golvende en slaat,
Verheft zich en verbindt zich met het Al
Der golven, waaruit ik ben saamgesteld,
Mijn ziel slaat in mij op en wil omhoog
De stem na die haar diepten heeft geraakt,
Dees wind, dees hooge geest, de Poezie
Van het heelal ijlt gij dan na, mijn ziel,
| |