Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] XV. Hij die de geest is der natuur, de Wind, De wil die uit haar stijgt, hij zegt tot u, Hier zijn de boomen, maak ze tot een schip, En vaar uzelve en mijzelve weg; Ik ben der Ruimte adem, roep mij aan, Ik zal u dragen op mijn sprookjesmantel In één moment door de oneindigheid, Hier zijn de velden, neem van geel en blauw En paars en rose, rood en violet De zetsels aan van kostelijke tulpen En zie ze staan als glazen op een blad Waarin de zon zijn gelen wijnstraal giet, Neem wat ge ziet, het is geheel van u, De avond en de nacht en ook den morgen De stemmingen van licht en duisternis, Werp ze dooreen, maak van hun zijn, een beeld Of duizend beelden, doe zooals ik doe, Ik breek mij af, ik bouw mij weder op, Ik schud mijzelf dooreen, ik jaag mij op, Ik wek een stem die sluimerde in diepten, Ik roep een stem die in de hoogte toeft, En alles vat ik samen in mijn mond, En blaas de wereld weg op mijn geluid, Gij zijt mijn stem, ik lig in u gezonken Ik wacht de teekenen van uw bevel Ik wil uw dienaar zijn, ik ben gereed [pagina 35] [p. 35] De minsten uwer wenschen te volbrengen, Ik zal uw vriend zijn die te zwijgen weet, Ik zal uw vriend zijn die welsprekend wordt, Mijn lichaam is een tempel waarin gij Kunt rondgaan zingend als een priester, En tusschen ons is de gemeenschap, God. Vorige Volgende