XII.
Van alle dingen is de wind de stem,
Hij is hun ziel, hij rust in hen, hij stijgt
Wanneer zij zich uitspreken, willig op,
En roept alle de stoffen ten verzaam,
Om uit te wisselen hun leefgeheim,
Dat hij vermengt tot een zeer wijd gerucht,
Omcirkelend de hoogten en de diepten;
Het zeer verwijderde en het dichtbij
Gelegene, brengt hij, de menger van
Den geur, den klank, de lijn, tot hun verwondering
Te zaam. Daar staan zij dan, het sprakelooze riet,
De bergen en de heuvels en afgronden
En voelen zich besproken door de stem
Der zee, die wind heeft in zich opgenomen
En uitgeworpen tot een stuivend vocht
Van zilte zaden over de afgronden,
De zeeën en de luchten kussen zich;
De wind, hij is de groote makelaar
Van alle huwelijken in de ruimte,
In 't gouden voorjaar staat hij op en vliegt
De wereld rond en buigt zich tot den struik,
En zegt een woord, de aarde opent zich,
Dan trekt hij verder, hooge wandelaar,
Zijn adem is een teelt om al wat wacht,
Hij raakt de takken in de boomen aan
Zij sidderen heftig en inwendig splijt
| |
De schil waaruit het nieuwe leven stort,
Hij loopt de bergen af en een rumoer
Ontstaat in hen, zij barsten uit tot sap,
Het eeuwig star opstaande gaat dan stroomen,
Het eeuwig stroomende wordt weder star.
Dat doet de wind, hij zegt iets aan het dier
En plotseling ontwaakt het en het wéét,
En gaat zich zelf uitstortend, zich bestendigen,
Opdat het stervende en eeuwig zij,
Niets doen de dieren, dan de eeuwigheid
Van hunne weergeboorte binnengaan,
En stervende, uw adem uit te zeggen
O wind, die aan hun arme harten klopt,
Gij dooder van het Al, gij levenwekker,
Beschadiger, die uit uw sterke keel
Bazuint den dood opdat het leven kome,
U wachten de ravijnen en afgronden,
U wacht het blad, U wacht de naakte zee,
U wacht de duisternis, U wacht het licht,
U wacht het vlakke en het halfgebogene,
U wacht het schip des hemels en de man
Die in de gele maan nadenkend zit,
U wacht de zon, u wachten alle sterren,
Gij die Gemeenschap zijt, u wacht het Al,
Want kwaamt gij niet, gij twister met afgronden
Uitbrenger van het wit kristallen licht,
De wereld zonk in een, en in zich terug,
Een Chaos werd het Al zooals het was
Toen gij nog niet geboren waart O wind,
Gij drager van het leven in gemeenschap.
|
|