Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] [De fijne luisterende boomen staan] De fijne luisterende boomen staan Geopend naar den nog zeer vroegen morgen, Al het verwarrende wordt weggeborgen, De dingen kijken zacht elkander aan. De wereld is nu een groot huisgezin, Waarvan om beurten iemand komt ontwaken, En maakt de oogen open en gaat slaken Een zoet gerucht, een zalig leefbegin: ‘Dit zijn de boomen, dit der takken hang, Daar mogen wolken over henedwalen Altijd verder, eeuwigheden lang, Ik zie ze na, ik kan hen achterhalen. Mijn oogen zijn bezitters van Het Al, Al wat zij kunnen zien wordt hun geschonken, De fijne boomen en de hemelval, De kleuren tusschen takken neergezonken. [pagina 80] [p. 80] Al wat mijn oogen zien, wordt nu van mij; Het vlug-wegvloeiende, en het stil-staande, Ik nader en zij komen mij nabij, Alle hun gangen zijn tot mij ingaande. Zij willen wachten, daar ik naderkom, Gaan door mij heen, om achter te verdwijnen, En waar ik stil hield en mij wende om, Haasten zij zich mij weer nabij te schijnen. Ik ga omringd van lijnenval en licht, Van ritselingen uit orkest dierbare, Van kleuruitvloeiingen, van vergezicht Op vreemde wolken die visioenen baren. Zij buigen zich naar mij tot een geschenk, Zij zijn mijn oogen door in mij gezonken, Zij denken zich in mij; wanneer ik denk Wordt uit hun stem iets in mij uitgeschonken. Ik ben de luisteraar die hen omklem'. Ik ben van stof waartoe ook zij behooren, Ik ben hun instrument, hun stukje stem, En als zij zingen, laat ik klanken hooren. Ik ben geworden wat zij zijn verspreid, Wat zij elkander zeggen kan ik ramen, Ik voel in mij aller aanwezigheid, En ben alleene, wat zij zijn te zamen. Vorige Volgende