Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Liederen. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,32 MB)

Scans (4,62 MB)

ebook (2,90 MB)






Genre
poëzie

Subgenre
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Liederen. Deel 2

(1918)–A. van Collem

Liederen der gemeenschap


Vorige Volgende
[p. 76]

[In mij is het lichtende verblijden]

 
In mij is het lichtende verblijden
 
Van veel wezens levend zooals ik,
 
En der vele uit verzonken tijden,
 
Die ik oproep in dit oogenblik.
 
 
 
Naar de middeleeuwen kan ik dalen,
 
En mij voelen leven als een man,
 
In een wambuis, rondgaand, met de kan,
 
Schenkend in de grijs gothieke zalen.
 
 
 
Als een priester zie ik mij neerknielen,
 
Of een monnik, gaand' in goor habijt,
 
Of een landman ben ik, naar den diele
 
Bukkend, met het hooi dat hij wegsmijt.
 
 
 
Zie mij als een ruiter, aangesnelde
 
Op het hooge peerd, te slaan den jood,
 
En ik ben de jood, de neergevelde,
 
Uit mij valt het bloed dat hem ontvloot.
[p. 77]
 
Ik ben Jezus in den krans van doornen,
 
Ben de landsknecht met zijn giftge speer.
 
Ik ben aanklager en de gezworene,
 
Ik ben moorder en ik ben de Heer.
 
 
 
Ik ben wreedheid en het onderdrukte,
 
Ik ben geeseling en folterpijn,
 
Ben het vaste en uiteengerukte,
 
Ben het zijn dat niet zichzelf kan zijn.
 
 
 
Van wat menschen ooit elkander deden,
 
Leeft in mij de heuchenisse voort,
 
Van de biechten door een mond beleden,
 
Heb ik aarzeling en klank gehoord.
 
 
 
Ik ben beul geweest en de geslagene,
 
Ik was meester en de knecht die boog,
 
Ik was kruis, en rug van den gedragene,
 
Ik was de mond die naar den Heiland spoog.
 
 
 
Wijl ik ben uit dwaling saamgestelde,
 
Leed en vreugde en veel eigenwaan,
 
Moet ik 's menschen dwalingen vermelden,
 
En het leed elkander aangedaan.
 
 
 
Want in mij is lichtende verschenen
 
Het nieuwe Beeld, waarin ik menschheid zie,
 
En geen plooiend kleed is om hen henen
 
Van een laffe, valsche fantazie.
[p. 78]
 
Naakt zijn zij geworden en erkennen
 
Zich gelijken van een blad, een boom,
 
Worden bezitloozen en ontkennen
 
Dat ooit heerscher tusschen hen opkoom.
 
 
 
Worden de verheugden, die de aarde
 
Maken menschen tot een goden-woon,
 
En haar zelve onze teedere Haarde,
 
Als een moeder sprekend tot haar zoon.
 
 
 
Niet één enkle godsdienst kan meer smetten
 
Met vergift van overlevering,
 
En geen enkle voetstap gaat men zetten
 
Naar den tempel tot een zegening.
 
 
 
Want de Stem der Vrijheid is vernomen,
 
In waarheid opgestegen uit zijn graf
 
Is de gestorvene; Hij is gekomen,
 
Te schudden alle knechtschap van ons af.

Vorige Volgende