Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] [Nu weet ik wat in mij is denkende,] Nu weet ik wat in mij is denkende, Het is de zon, het licht, de zich uitschenkende Aether die in ruimte gaat verloren, En wordt ergens in mij opnieuw geboren. Er zijn wel duizend werelden in mij, En ik vertoef daar en ik vlieg er vrij; Veel sneller dan de lichtslag gaat de vaart Mijner gedachten in hun eigenaard. Somtijds behaagt het mij op d'oceaan, Die voor mijn denken opdoemt, scheep te gaan, Ik voel de ruimte om mijn oogen waaien, Ik zie de sterren om de zeeën zwaaien. Of ik stijg ergens in mij, naar een top Van hooge bergen, sneeuwbedekte, op, Ik kijk tot d'aarde van hun uitzichtwallen, En zie de ruimte om mij henen vallen. [pagina 75] [p. 75] Ik wil ook soms tot menschen gaan, tot hen Van wien ik weet dat ik gelijke ben, Zij zijn gevuld met werelden, als ik, En in de ruimte ruischt hun rythmentik. Uit hun oogen sproeit goud zonnevuur, Of noorderlicht of koud maanlichtgetuur, Onzichtbaar om hun lichaam ruischt een schrijn, Een witte sfeer waarin zij altijd zijn, Soms zingen zij van uit dien lichtekring, Dan is er in de wereld siddering, De eene sfeere grijpt de andere aan, Een nieuwe wereld is uit hen ontstaan. Wij weten niet de werelden van zang, Die in ons ruischten eeuwen eeuwen lang, Maar soms is 't of zij opstaan, wenkende, En zich ombuigen, klank uitschenkende. Vorige Volgende