Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] [Steeds baart ge mij, daar is geen dood-zijn meer,] Steeds baart ge mij, daar is geen dood-zijn meer, Leven is bewust zichzelf weggeven, Sterven is te worden weggegeven, Leven en sterven is Een, in wisselkeer. Ik was altijd, ik heb altijd geleefd, Ik was bij het geboren worden van de bergen, Ik was een stofje dat zich moest verbergen, Ik werd een grasje dat geritsel geeft. Ik was wel eens een vogel en steeg op, Ik heb u niet bereikt en moest afdalen En viel neer als een doode in uw zalen En hoorde, in uw binnenste, geklop. Een zoete milde stem heeft mij gewekt, Ik werd het draadje in een bloemenbeugel, Toen werd ik aangeraakt door kleinen vleugel, Ik werd een geur die door de luchten trekt. [pagina 69] [p. 69] Ik werd een vlam, ik heb mijzelf verbrand, Ik steeg omhoog en werd het licht der sterren, Ik leerde het onmetelijke zwerven Der fonkelingen over avondland. Toen viel ik in het ruischen van de zee, Een druppel gele klank ben ik gevallen, En steeg en daalde met mijn broeders allen, Wanneer de golven ruischten, zong ik mee. Maar zucht van sterrennachten trok mij weer Omhoog, ik steeg heen naar de hemelkolken, En borg mij in de buiken van de wolken, En zwanger tot de aarde, viel ik neer. Ik werd een glinstering op tak en blad, Ik was een van de kleine blanke droppen, Die voelen heel de wereld in zich kloppen, Wanneer de zon staat aan de hemelstad. Ik leefde alle wisselingen door, Die de atomen in de ruimte maken, Ik zweefde op der wolken vochte daken, En ging in moeder aarde weer te loor. Dit alles heeft een vreemde wil besteld; Toen werd ik mensch; maar van mijn vroeger leven In bloem en ster en dier en wolk en veld, Is zoete heuchenis in mij verbleven. Vorige Volgende