Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] [Wanneer het zomer werd sloeg aan mij uit] Wanneer het zomer werd sloeg aan mij uit Het roode harst van dennen in de zonne, Ik wasemde de dampen uit van kruid, Waarvan de lente vezels had gesponnen. Gestadig werd mijn hoofd verheugd met licht, Ik ruischte zooals windbestoven blaren, Ik stond gelijk een windzuil opgericht, Gereed langs hemel, zee en aard te varen. Ik heb gegeten van de hemelspijs, Die opgedekt staat aan het ochtendverre, Ik ging met gouden wolken op de reis, En zat te kijken van de gele sterren. Ik ben tot nacht geworden en tot dag, De maan en sterren heb ik ingenomen, En bij den schemer dien ik wiegen zag, Vreemde gestalten heb ik aangenomen. [pagina 65] [p. 65] Nu ben ik niets meer en ik los mij op In deze verzen van doorleefde woorden, Wellicht hoort gij daarin mijn harteklop, En wordt bekoord door wat eens mij bekoorde. Vorige Volgende