| |
| |
| |
De Aarde
Al wat leefde, ligt verloren in
De loopgraven, schemerend gedekt;
Hemel draagt een masker; nacht-begin
Loert over de landouwen, bloedbevlekt.
Tot het licht der zoete maan verschijn'
Op een sterren-gondel en zij vaart
Schuin-geheven over wolken-lijn,
Stort haar gulpen gietsel tot de aard'.
Broederlijk neerliggen op het land
Kleuren-pakjes; ieder is een lijk;
Dood heeft ze begoten met zijn hand;
Dood heeft ze gemaakt van kleur gelijk.
Niets beweegt er. Slechts een diepe zucht
Stijgt uit moeder aarde. - Zij ontving
Weder hare kinderen, haar lijfsvrucht,
Heen-geworpen in vernedering.
| |
| |
En zij weent, de aarde; opgericht
Opent zij haar armen en zij draagt
Droeve bleeke wezens naar het licht,
Dat verglijdend is en zich vervaagt.
Haar geweldige gestalte beeft,
Neergebukt, tot afhangende vracht
Van de bloed-gestalten; ieder geeft
Druppels leven aan haar blauwe vacht.
En zij kust de monden; een na een
Harer kinderen, heeft ze iets gezegd,
Woord, dat aarde-moeder weet alleen,
En haar hand heeft ze toen neer-gelegd.
En zij zet zich naast hen neder, waar
Zijden maan de zilver-vlamme giet,
Flakkerend, omheen de dooden-baar;
En zij gaat te zingen klagend lied: -
‘Slaap nu, kinderen, die eens levend waart,
Bleeke wezens onder zil'vren maan;
Moeder, die u alle' heeft gebaard,
Heeft u de doodskleeden omgedaan.
‘Had u opgevoed en groot-gebracht,
Kinderen van éénzelfde gezin;
Hemel werd uw vader in den nacht
En de moederaarde was uw Min'. -
| |
| |
‘Wij verheugden ons, wanneer gij liep;
Uit mijn borsten zoogt gij levens-vlam,
En uw vader hemel-zonne riep,
Of ge in den ochtend tot hem kwam.
‘En hij rimpelde zijn breeden lach
En hij stortte goud-vocht in uw ziel,
Als zijn oog uw kinder-oogen zag,
Waar zijn hand gelijk een straal neerviel.
‘In de Lente, als mijn broeder Wind
Loopt de luchten over, om het zaad,
Dat hij in de wilde Ruimte vindt,
Heen te storten over mijn gelaat, -
‘In de nachten, als ik, min-ziek kind,
Luister naar de kracht, die in mij zwelt,
En mij hef tot hem, die mij bemint,
Zilv'ren sikkel aan het hemel-veld, -
‘In den Zomer, als de blauwe rook
Mijner rijpheid opstijgt door het al
En volzaligd maakt het wijd Heelal,
Om het leven, dat in mij ontlook, -
‘In den Winter, als mijn vijand Kou
Met het vlijmend zwaard mijn borsten schendt,
En de liefste zich van mij afwendt,
En ik neerlig, arm berooide vrouw, -
| |
| |
‘Altijd heb ik aan uw heil gedacht,
Koesterde de oogen in uw hoofd,
Gaf uw lichaam dekking met mijn vacht,
En uw mond mijn veld-vrucht en het ooft, -
‘Leerde u den Storrem-wind verstaan,
Waar zijn woeste hand de Zeeën kamt
En dan laat een heesch geluid ontstaan
Uit de golvenkoppen, die hij ramt; -
‘Stelde al mijn dieren tot voorbeeld,
Liet ze vliegen, loopen uit hun hol,
En hun wezen hebt gij na-gebeeld
En gij werdt van al wat leefde vol.
‘Wat ik wilde maken, gaf ik u;
Kleur en lijn en wondere agaat
En muziek die, als een ritsel-schuw
Verhaaltje, door de paarse bosschen gaat; -
‘Leerde u de teekens mijner taal
In uw handen, keel en oog en mond,
En uw hersens werden het kanaal,
Waar ik schepen van gedachten zond: -
‘Deze zouden varen naar het dal,
Waar ik toekomst hield voor u bereid;
De gemeenschap aller wezens zal
Deze toekomst maken werkelijkheid.
| |
| |
‘Maar uw wezen heeft dit niet gewild,
En gij waart vijandig tot den Dood;
Wat ik wilde, hebt gij niet gewild...
Werd eerst Broeders in mijn donkeren schoot.
‘Slaap nu gij die eens mijn kind'ren waart,
Flauw beschenen door de zilv'ren maan;
Moeder die u alle heeft gebaard,
Heeft u de doodskleeden omgedaan.
|
|