| |
| |
| |
[Mocht ik u niet meer kunnen zien, mijn zon,]
Mocht ik u niet meer kunnen zien, mijn zon,
Mijn hemel en mijn wouden en mijn stroomen,
Mijn rijke stammen uit den grond gekomen
Boodschappers van de aarde tot haar bron.
Ik zou nochtans wel weten dat gij zijt
En voelen mij van uw gerucht begleiden
En ademen uw tegenwoordigheid
En mij met uw gestaltenis verblijden.
Want in mijn geest staat elke boom geprent,
De nerven zijner bladen ingedreven,
De rimpels van zijn stammenschors geënt,
En als ik opkijk, staan zij opgeheven.
Mijn hoofd is als een oud' antieke doos,
Waarin mijn hersens liggen fijngevoelig,
Vel-fijne platen wiegelend en broos,
Vol fonkelingen stil en grijs en woelig.
| |
| |
Mijn schedel is het rondende gewelf,
Mijn gedachten wiegelende dampen,
Die zijn gestegen uit mijn diepe zelf,
Met zon en maan en zilvren sterrenlampen.
Mijn lichaam is uit aarde saamgesteld,
Mijn hoofd welft zich daarover als een hemel,
En tusschen hoofd en lichaam, ongeteld
Als in de ruimte, is atoomgewemel.
Niets is mij vreemd, wanneer de regen valt,
Vallen mijn ooren door, in mij zijn droppen,
Wanneer de zon opkomt hoor ik zijn lichtgestalt'
Aan hemelbogen, in mijn hersens kloppen.
Ik voel de nacht neervallen als een sprei,
Ik hoor het wentelen der schemeringen,
Het noorderlicht weet ik mijn hand nabij
En aan mijn voorhoofd voel ik fonkelingen.
Het lachen van den donder is de klank
Die in mijn donker keelgat ligt besloten;
Ik roep haar aan en over wolkenbank
Omlaag, komt zij de luchten door te stooten.
Ik zie in mij het loopen van de beek,
Het jagen en geschud-zijn der rivieren,
Het plonzen en neerduiken in een kreek,
Het ritselen van kleine speelsche dieren.
| |
| |
Wanneer ik droom lig ik aan donkre zee,
Het firmament slaat voor mijn oogen open,
Er hangt een paarse nacht waar goud doorglee,
Ik hoor de voeten van de sterren loopen.
Ik hoor de wentling der oneindigheid,
Ik hoor het wereldraadsel in mij hijgen,
Mijn mond wil spreken, maar een hand bereid
Heeft zoeten toover - en mijn mond moet zwijgen.
Ik wilde gaarne spreken, maar ik weet
Van al het aangehoorde niets meer over,
Wat stamelingen breng ik soms gereed;
Dit zijn de teekens van dien zoeten toover.
Ik zie dan maar de boomen aan, het blad,
Ik hoor de stilte rusteloos uitstroomen,
Mijn oogen nemen gouden zonnebad;
Ik zoek al wat ik zie nabij te komen.
Ik zoek mij in te sluipen in den stam,
Ik zoek te luisteren aan alle kamers
Van 't rimpelige hout waar kroon uitkwam,
Wat toch daarbinnen klopt met duizend hamers.
Ik zoek te weten wat de felle zon
Toch wel bedoelt, te stralen zoo gestadig,
Te weten waarom moeder aarde spon
De velden steeds veelkleurig en veelzadig.
| |
| |
Maar ik weet, wanneer ik wist wat gij bedoelt
O zon, o woud, o bloem, o sterrennachten
En voelen kon al wat gij in u voelt
O donkre aarde in uw paarse schachten,
En mij mocht willen heffen, van den brand
Die in uw binnenst laait, het lied te zingen,
Dan zou zich op mij leggen tooverhand
En ik wist niets meer van u dan stamelingen.
|
|