| |
| |
| |
[Het universum zingt, de dag licht aan,]
Voor myn Broeder
Het universum zingt, de dag licht aan,
Over de wolken is de straal gegleden,
De goude' slang, de wentelende schede, -
Zij wierp zich op de luchten van saffraan.
En aan den einder, waar de vlamming gloort,
Bij het opsteken van millioenen vanen,
Over de vloeren van de hemel-lanen,
De zon schrijdt in zijn wapens uit de poort.
Hosanna! goude' zon, klank valt u uit,
Te schudden staan der bergen grijze hoofden,
Juichende wordt de door den nacht gedoofde
Woelige zee in haar doorploegde huid.
En uit de kom der aarde stijgt het koor
Der boomen, heffend de wijd-open kronen,
Sier-hutten, waarin de zangvogels wonen, -
Zij zingen naar de zon, zij zingt ze vóór.
| |
| |
Hosanna! om deez' vonkeling verricht,
Gouden arbeider aan de hemelzalen,
Die in den buik der aarde duikt, te halen
Het nieuwe leven dat te wachten ligt.
Duik ook tot ons neer op de gouden dracht
Van uw harnas, waaruit de vonken snellen,
En steek de goorheid open van de cellen,
Waarin geraas kruipt, stank en zucht en klacht,
Dek open licht-brand, met uw purp'ren sfeer,
De vooze diepte, waarin zijn gezonken
Wij, leven-loozen, wij, tezaam geklonken
Aan ons oeroude grijnzende begeer.
Maak vlammend, licht-geul, het versierd bedrijf
Van onze vrouwen met de avond-oogen,
Van onze kinders die verhoeren mogen,
Van onze mannen met hun kokend lijf.
Verniel hun kleinheid, o mijn gouden licht, -
En dan roepe uw stem mijn broeder wakker,
Den nieuwen mensch, dat hij over den akker
Ga, lichtende onder uw aangezicht.
Zeg hem, dat hij als gij blinkt, waar hij gaat,
Van spieren stralend, graven de kanalen,
Of duikt in mijnen af, daaruit te halen
Vonkende steen, abdolah en agaat.
| |
| |
Zeg hem, dat hij als gij groeit, waar neer-valt
De worp der door hem uitgestrooide schijven,
Zijn ope' handen zegenende blijven,
Zijn voeten stappen dreuning van basalt.
Zeg hem, dat hij als gij klinkt, waar zijn wig
Van zilver kwetst de lenden van de gronden,
Opdat daaruit opsteigeren de blonde
Korenaren naar het wiegend licht.
Zeg hem, dat hij aan u gelijk is, zon,
Omdat hij kan de velden klinkend strijken,
Omdat hij kan tot in den afgrond reiken,
Omdat zijn oog de ruimte overwon.
Zie hem: hij staat op de verschrikte velden
Een ope' kerel die den einder grijpt;
Hij zou wel willen naar de sterren melden
De groote kracht die in hem is gerijpt.
Hij zou wel willen steigeren als bergen
En van de toppen schreeuwen zijn geluk,
Of tot een zee-hoos vallen en zich tergen
En slaan zijn weelde aan zich zelve' stuk.
Hij zou wel willen vonkelen als sterren
En uitspannen de wijdheid van den nacht.
Of stil op donzen voeten gaan naar verre
Toekomst, waar het ongeziene wacht.
| |
| |
Hij zou wel willen met zijn tanden bijten
De lucht van-een, die om zijn denken waait,
Hij zou wel met zijn vingers willen rijten
De gouden maan die hare schelle zwaait.
Hij zou wel willen zoenen u, o aarde,
Gij lieflijke, die als een Vrouw aanlokt;
Gij machtige met uwe zacht-behaarde
Heuvel-hellingen waar de zee langs klokt.
Hij zou wel willen worden uw nacht-donker
En stijgen af, een blauw-gehelmde man,
Somber geoogd, in 't schubbige geflonker,
Die stapt en slaat de wereld in zijn ban.
Hij zou wel willen lachen als de zeeën,
Hij zou wel willen kussen als het licht,
Hij zou wel willen rusten, neergegleën,
Zooals de nachtgod op de aarde ligt.
O kracht, o jeugd, o sap der nieuwe vruchten,
Die tot een menschen-lichaam zijt gerijpt,
Levende boom, die in zich hoort het zuchten
Van al wat ademt en naar zonlicht grijpt;
Mijn hart wordt helder en mijn oogen dronken;
Gestadig vloeit een kostelijke wijn;
Mijn lichaam lijkt een roemer, volgeschonken;
Mijn oogen zien als door een glas den schijn.
| |
| |
Hosanna! gouden zon, klank valt u uit;
Te schudden staan der bergen grijze hoofden;
Lachende wordt de door den nacht gedoofde
Woelige zee in haar geschubde huid.
En uit de kom der aarde stijgt het koor
Der boomen, spreiend de wijd-open kronen:
Loofhutten, waarin de zangvogels wonen,
Die zingen naar de zon; zij zingt ze vóór.
Hosanna! om uw vonkeling verricht
Gouden arbeider aan de hemel-zalen,
Die in den schoot der aarde duikt, te halen
Bloesemend leven dat te wachten ligt.
|
|