Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] [Ik wil een zang zijn over uwe hoofden,] Ik wil een zang zijn over uwe hoofden, Ik wil in u zijn als een huivering, Over uw oud gelaat, het vel-vergroofde, Wil ik het licht zijn van een zuivering. Ik wil in uwe hersens zijn de sprankeling Van kleine stukjes fonkelenden geest, En in u roepen op een wankeling Aan wat het heden voor u is geweest. Ik wil u brengen naar de morgens helder, En naar een avond teeder van gerucht, En naar de teekenen van den Vermelder Lente, die langs nieuwe grassen zucht. Uwe aandachten zullen zijn voor fijnen Ochtendkomer die zijn kleuren mengt, En aan de wolken loopt met een satijnen Waaier die hij naar zijn voorhoofd brengt. [pagina 29] [p. 29] Gij zult den boom gelijk zijn, den opgaande, Die zich hoog-uit met volle naaktheid toont, En in zijn baard-haar lacht, de lucht ingaande; Hij die op aard en in den hemel woont. Gij zult gelijk de wind zijn aan de zeeën, Het overal voetstappende geruisch, Gij zult de bergen naar de lucht betreën, Geheel de Aarde wordt uw hemelhuis. Gij zult bezitter zijn en bezitlooze, Al wat van ieder is, zij ook aan u. Een groei van leliën en blanke rozen, Zoo open en bezitloos zie ik u. Vorige Volgende