Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] [De nacht heeft wonderlijk ontroerd] De nacht heeft wonderlijk ontroerd De landen en de lage kusten; Een adem streek, een adem kuste, - Zij werden aan zich zelf ontvoerd. De boomen, wiegende te zien, Zij werden moede bij het staren En slaap beving ze, tot zij waren Gelijk verdwaalde kleine liên. De kammen van het wijde woud, De velden en de gele schooven, Een hand heeft ze bijeen-geschoven En onder sluier saamgevouwd. De poorten en de steenen rij Der huizen, klimmende tot steden, Ze zijn de wereld afgegleden, En hun gekantel viel voorbij. [pagina 17] [p. 17] Nu is er niets dan wijde zee, Het zilver dat de aard' omvademt; De nacht die door de ruimte ademt En alle sterren open-dee. Toen zijn van het starlichte dek Der koepelende hooge hallen De gouden droppels klank gevallen, - De golven liepen in gesprek. Zij hieven aan een wijd gezoem En rolden de geschubde lijven, De glinsterende klank-verblijven, De woningen doorklokt van roem. En in het zuchtig ruim begon Uit alle kelen der atomen Veelkleurig ruischen aan te stroomen, Dat ruischende aan ruisching won. De blauwe nacht geleek een gong, Waarop oneindig werd geslagen; Er liepen sidderende vlagen; De hoogte steeg, de diepte zong. Eén enkel lied was toen de nacht; De sterren gaven klare stemmen, De golven droegen vonkel-gemmen En waaierden gewaden zacht. [pagina 18] [p. 18] En aan hun ruischende wierook Ontstegen voortschrijdende koren, - Gemeenschap werd dien nacht geboren, Gemeenschap's zoet gelaat ontlook. Een hooge schoone vrouw, zij liep Te lachen tusschen klankbewegen, Tot zij is aan den nacht ontstegen, Omdat de nieuwe morgen riep. Vorige Volgende