Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] [Wij liepen in den klaren blauwen nacht;] Wij liepen in den klaren blauwen nacht; Zijn koepel stond doorzichtig op de landen, Aan onze voeten weken weg de wanden, De wazige, in tinten van smaragd. De boomen hadden lanen uitgezet, En uit de gele velden staken schooven, Die hielden armelijke handen boven, Aandachtigen, verpreveld in gebed. En over allen had de hemelhal Een blauw tapijt gelegd, vol sterrestippen, Die lieten fonkelende draden glippen, Het stralend weefsel spatte overal. De nacht geleek een goudbelegde Dom, Gezang hief aan uit ongeziene koren, Wij zaligen, wij gingen droomend om; In onze harten werd muziek geboren. [pagina 15] [p. 15] Wij werden als de nacht zoo ver, zoo wijd, Wij werden als de boomen, als de velden, Wij werden als het hemelsche tapijt, Wij werden schooven die geluid vertelden. Wij liepen in den klaren blauwen nacht, Zijn koepel stond doorzichtig op de landen, Aan onze voeten weken weg de wanden, De wazige, in tinten van smaragd. Vorige Volgende