Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] [Alles is mooi, de morgenstille dag] Alles is mooi, de morgenstille dag Is schoonheid uit het zonnelicht gezonken, Is schoonheid die de kleine bloemen dronken, - De kleine bloemen met hun roode vlag. De nacht is mooi, hij heeft een mantel aan Van loovertjes en sterrevonkelingen En als hij zich beweegt, ontstaat het zingen; De schoonheid trekt dan door de hemellaan. Alles is mooi en ook van mijmerij, Alleen de aarde niet, zij dringt naar voren, Vol diepe scheuren en omwoelde voren, De goede aarde is te dicht nabij. Zij is te goed, te stil, zij is te zacht, Wij kunnen op haar hart en borsten treden, Wij kunnen iets afrukken van haar leden, - Niets zegt de moederaarde en zij lacht. Anders het licht, het trotsche vonkellicht, Dat aan den hemel stilstaat als een rijpe Vrucht van schoonheid, die wij willen grijpen, Maar slaat met schalen onze oogen dicht. [pagina 13] [p. 13] Daarom beminnen boven alles wij, Dit wat ons oog ontwijkt, de gouden verre Schoonheid van de sterke zon en sterre; - De goede aarde is te dicht nabij. De moeder aarde ligt gelijk een prooi, Zij is verachtelijk, wij kunnen trappen, Zij kan zich krommen, zij kan niet ontsnappen - - En toch is niets als heilige aarde mooi. Wij zijn haar kinderen aan wie het scheen Dat moeder is een vale maagd, een lage Voedster, die ons leven heeft te dragen En dient te worden aangetrapt, alleen. Totdat de dag stijgt, dat in ons uitschiet De smart der liefde, als een bloem uit gronden, Dan voelen wij de voren en de wonden, Die onze voet in moeder's lichaam stiet. Dan gaan wij weder terug tot het begin En zien ons leven af - en onze zielen Schreeuwen, voelen wij de zware hielen Treden, tot het lijf der moeder in. Alles is mooi en zal zijn mooi-gezind, De goede aarde en hare kwetsuren, De hooge vonkelingen van de nachtvuren, De moeder en de voeten van het kind. Vorige Volgende