Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] [Ergens is het allergrootst geheim] Ergens is het allergrootst geheim Des levens en het houdt zich weg-gedoken, Kijkende uit de onaanzienlijkheid Van een klein blad, dat wiegelt in het woud, Waarbinnen stilte is, en een paar menschen Luisterende tot elkanders denken gaan; - Niets hooren zij, en vreezen zich vervreemd En afgewend, totdat het ampel blad, Des levens kleine overspeel'ge helper, Ritselingen geeft en open springt het zoet Kostbaar geheim der eerste menschenliefde. Ook mint dit zoet geheim het wijd gerucht Van wijze vogels die de lucht verkennen, Of legt zich als een schaduwzacht gekleur In de Septembermaanden op de boomen; Daar valt het loof en maakt de aarde broos En 't hart van iemand die daar-binnen wandelt, [pagina 10] [p. 10] Die zag de vlucht der wijze vogels gaan, Die heeft de schaduw in de kleur gezien, Die heeft de broosheid van de aard' gehoord, - Voorzichtig gaan zijn voeten tusschen al Die heerlijkheden, deze niet te kwetsen. Maar 't diepst leeft het in de heil'ge bron, Die niemand zingen hoort dan zij die zit Gedoken tot het aad'men van haar kind; - Zij heeft het aan zichzelve aangelegd; Zij is de bronne en haar kindje drinkt; Zij voelt zich vloeien weg en worden vol; Zij gaat uitstroomen en zij wordt niet leeg; Zij wordt d'ontvangende die zich geeft weg, Zij wordt de gevende die steeds ontvangt, En weet niet, gevende, wàar toch ontstond, De bron die vloeiende zichzelve voedt... Nòg ergens leeft dit zoo vol-zoet geheim... Binnen de werkers en hun jonge dichter, In de arbeiders, nu de nieuwe menschheid, In den poëet, der nieuwe menschheid zoon; - Zij is zijn jonge moeder, hij haar kind; Zij heeft hem vroeg gebaard, hij is al groot En mint haar, zooals een jongman lief-heeft, Die nog de vrouw niet kent en die nu vrijt Met d'allerliefste, met zijn schoone moeder, In haar voorvoelend, vaag, de jonge bruid Die hem geliefde zijn zal en een moeder. [pagina 11] [p. 11] Eens zult gij stralen, allerhoogst geheim, Binnen de menschen-harten als een zon, - Dan zal de menschheid in haar oorzaak zien; Haar groote warme haard, haar Communisme, Haar Radium, haar witte energie, Grondstof waaruit de geest zijn oorsprong nam, En dwalende in d'aanvang heeft gemaakt Alle de goden en alle de godsdiensten, Alle de priesters en zichzelven slaaf, Maar die hij nu, bewust wordend, weg-werpt, Erkennende Alvader de natuur, En de Gemeenschap aller menschenmoeder. Vorige Volgende