Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] [Ben ik de klank die door de luchten relt,] Ben ik de klank die door de luchten relt, - Zij wist zich niet, ik heb haar toch gemeld. - Ik zag haar niet, ik hoorde maar alleen Haar voeten treden door de luchten heen; Toen liep zij weg, door de eind'loosheid bekoord; Ik haalde haar in; nu ligt zij in mijn woord. Ben ik de boom, - hij werd in mij geplant Toen ik met oogen opzag tot het land; Hij staat van sappen vol en gele harst, En aan zijn tak een witte vrucht uitbarst; Ik voel hem zwellen naar de luchten toe; Hij is aan mij gelijk, hij weet niet hoe. Ben ik de zon, - aan den verschrikten nacht, Werd van den einder bevend licht gebracht; Een wenteling door-zong het hemel-rond, De luchten werden geel en goud en blond; Daar schalt de zon, hij dondert door het dak; Ben ik de zon, daar in mij licht uitbrak. [pagina 8] [p. 8] Ben ik de berg, - hij steigert naar zijn top En aan zijn voeten hamert zee-geklop; De hemel giet een eeuwigheid om hem; De wind begaat hem met een harde stem; - Ben ik nu berg en hemel, zee en wind, Daar hun gelaat zich in mijn beeld bevindt? Ben ik het gras dat opkijkt aan den vliet, - Ben ik het kleine armelijke riet, - Ben ik de vonkel in den regenval, - Ben ik de stilte bij het wijde dal, - Ben ik de sprakelooze die ontving De spraak van 't eeuwig sprakelooze ding; - Zij zijn uit mij, ik ben uit hen bereid, En tusschen ons is er geen onderscheid! Ik ben ze alle, ieder tegelijk: Een wijde hemel en een aarde-rijk; Ze zijn mijn klank, mijn licht, mijn kleur, mijn lijn, En boordevol moet ik hun zegger zijn. Vorige Volgende