| |
| |
| |
[Er was een zoet geluid ontwaakt;]
Er was een zoet geluid ontwaakt;
De bleeke dag begon te zingen;
De velden waren aangeraakt;
De luchten gaven buitelingen.
Er dreef een blauwig zacht gefluit,
Een wenteling van horizonnen;
Aan d'einder werd een klok geluid;
Het kleuren-wank'len was begonnen.
Er woei het bollende gesprei,
Het zachte schuren van tapijten;
Men hoorde fijne draden splijten.
Er blies het pluizen in een nest;
De wind dwaalde langs boomkolommen;
Er steeg het dappere orkest
Van bijen, met hun slaande trommen.
| |
| |
Luchtschepen liepen onder zeil;
Er woeien aarde- en zee-geuren;
Het lage westen droeg verwijl
Van aangespoelde vreemde kleuren.
De wereld stond te spelen, spel
Van al haar vormen onderlinge,
Die beurtelings als in een wel
Elk in elkander overgingen.
Der wolken vreemde legertocht,
Met tenten aan de lucht-gewelven,
Zij werden berg en dal en krocht
En boeren-erven en hooi-schelven.
De donk're aarde greep naar goud
Dat in den hemel lag gesponnen,
En in den aether steeg het zout
Dat op de mijnen was gewonnen.
Tot stengels, schietend uit den grond,
Met kleuren kers-rood en opale,
Werden de uit den hemel-mond
Geproeste gouden zonnestralen.
De boomen schoten uit, een stroom
Van vastberaden wilde takken,
En langs hun stammen, groen en chroom,
Dreven de gulde zonne-wakken.
| |
| |
Met sprieten naar den heuveltop
De fijne grassen gingen kruipen;
Een oud, behaarde bergen-kop,
Vaten licht stond hij te zuipen.
De velden rimpelig van huid,
Met drabbige vergoorde vachten
En bulten, waarop groeit het kruid,
Als bisons lagen zij te wachten.
De sterren dwaalden tusschen graan;
Uit gronden liep het hemelkoren;
De bloemen schoten vleugels aan
En zagen zich insect geboren.
Daar was geen hoog, daar was geen laag,
Geen boven was er en geen onder;
Wat toevend was, werd weder vaag; -
Alles was al, en zich bizonder.
En op de plaat der aarde ging,
Te midden dezer wentelingen,
De zoon der wereld, en hij ving
De kleuren op, en teekeningen.
Hij na-boetseert en ziet ze af,
Hij roomt de schuiming uit de luchten,
Hij geeft weer wat de aarde gaf,
En vindt een klank voor haar geruchten.
| |
| |
Hij wordt haar gras, hij wordt het vee,
Hij wordt het dal, gebogen heuvel,
Hij schiet met vlugge vogels mee,
Hij drijft op drijvend licht-gekeuvel.
Hij wordt het zaadje en stijgt op,
Hij is haar gouden ster geworden,
Hij is een bodem en een top,
Hij werd haar bloem en hij verdorde.
Hij werd haar stilte en haar klank,
Een eikel, vallende karbonkel,
Hij werd een water-vlugge drank,
Een snel-gedoofde verre vonkel.
Hij werd een echo en haar toon,
Een aangegrepene aangrijper,
Hij werd de oorzaak en haar zoon,
Hij werd geslepene en slijper.
Hij werd geslagen en hij sloeg,
Hij werd beluisterde die luistert,
Hij werd gedragene die droeg,
Een aangefluisterde die fluistert.
Uit de aard' gegroeide, uit haar schoot,
Werd hij weer in haar schoot geschoven,
Hij ging in haar gestalte dood,
En schoot uit haar gestalt' naar boven.
| |
| |
Hij werd haar slaaf, hij werd haar buit,
Hij bukte tusschen haar gewelven,
Hij werd haar woord, hij sprak haar uit,
Hij werd haar God, hij werd zich zelve.
Er was een zoet geluid ontwaakt;
De bleeke dag begon te zingen;
De velden lagen aangeraakt;
De luchten gaven buitelingen.
|
|