De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786
(1898)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 64]
| |
pensionarissen hopen dat hun eindelijk de vrije hand zou gelaten, en zij niet langer genoodzaakt zouden worden te arbeiden in het klein. Zij hadden genoeg gedaan om Frankrijk te gerieven, om het nu de beurt te achten van door Frankrijk geriefd te worden. Vergennes heeft altijd het gevaar wel ingezien, dat voor de zaak van Frankrijk in dezen anti-stadhouderlijken ijver gelegen was. Maar hij kon niet te sterk aandringen den persoon en de instellingen te sparen tegen welke hij voorheen het volk had doen ophitsen. Toch was het dringend noodig dat de Republiek tot rust kwam, wanneer Frankrijk genot wilde hebben van zijn bondgenootschap met haar. Zeker, het patriotsche stelsel diende ook in het binnenland bevestigd te worden, maar zóó dat geen heftige strijd uitbrak, die wisselvallige kansen kon bieden. Waarin Vergennes te kort schoot was het rechte besef dat nog een diep ingrijpende hervorming der staatsinstellingen van de Republiek noodig was, eer de patriotten zich voldaan zouden rekenen. Hij liet zich over die hervorming nooit dan in algemeenheden uit: de patriotten moesten op den bodem der constitutie blijven, zeide hij voor en na. Dit besliste niets: de constitutie, of wat men zoo noemde, zou zelfs een Acte van Seclusie of een Eeuwig Edict toegelaten hebben, nu nog even goed als onder Jan de Witt. Met zijn gewone bedeesdheid en opzien tegen forsche en besliste maatregelen liet Vergennes de binnenlandsche staatkunde der Republiek zonder vaste leiding, en verkeerde in de dwaling dat hij excessen zou kunnen voorkomen zonder zelf krachtig in te grijpen. De instructie welke hij in Januari 1785 medegaf aan den markies de Vérac is er een bewijs van. Gij hebt in de eerste plaats te zorgen, wordt dezen gezant voorgehouden, dat de Republiek goed fransch blijft en haar zeemacht onderhoudt; haar landmacht mag zij in vredestijd verwaarloozen. Is de vrede met den Keizer weer hersteld, dan zullen de binnenlandsche verdeeldheden wel weer van nieuws aan beginnen. Houd ze tegen zoo gij kunt (waarmede, wordt hem overgelaten); vervolg den Prins niet als hij zich bereid toont tot de opofferingen die van hem verlangd zullen worden, maar bedenk dat hij altijd verdacht blijft, en ontzie zijn tegenpartij meer dan hem, want aan deze heeft Frankrijk verplichtingen en aan hem geeneGa naar voetnoot1). | |
[pagina 65]
| |
Die een onzelfstandig man als Vérac met zulk een instructie naar de Republiek zond, heeft het zichzelf te wijten gehad zoo hij later onaangenaam verrast is geworden.
De twist met den Keizer, vol gevaren als hij was voor de patriotsche partij, had haar den beslissenden aanval op den vijand van binnen wederom doen uitstellen; ware op openbaarmaking der scherpe resolutiën, die men tegen den Stadhouder in portefeuille had, eens een inval van het keizerlijk leger gevolgd, het had met het rijk der patriotten op eenmaal gedaan kunnen zijn. Voor zoover het niet wel anders kon, hadden de pensionarissen zelfs met den Prins samengewerkt; hij was nog Kapitein-Generaal; zij hadden hem over maatregelen, de landsverdediging betreffende, geraadpleegd vóór zij die doordreven in de Staten van Holland. Niet als ware er ook maar een enkele rekening met hem afgesloten: zij bleven in stilte alles tot den toekomstigen aanval voorbereiden, en durfden zij al geen knots zwaaien thans, hun speldeprikken waren nimmer talrijker geweest en lafhartiger. Van den ganschen patriottentijd zijn weinig periodes zoo weerzinwekkend als juist deze. De vrees dreigt het telkens te winnen van den haat, en het gevolg is een geniepigheid zonder voor beeld.
Af en toe hadden, met name in de steden der provincie Holland, kleine uitbarstingen van oranjegezindheid plaats onder het gemeen. De Prins wist van die gezindheid des volks geen gebruik te maken, haar niet op eenig waardig doel te richten, en zoo uitte zij zich alleen op voor hem compromittante wijze. De pensionarissen vreesden het volk en zijn oranjekreten: een oproer is altijd gevaarlijk; niemand weet waar het eindigen zal, wanneer het niet onmiddellijk wordt onderdrukt. Maar wat nu in Holland voorviel waren minder oproeren dan wel looze standjes; zij brachten de pensionarissen telkens weer in de dankbare rol van handhavers der openbare orde en veiligheid, en boden hun een uitnemend voorwendsel aan om krasse maatregelen door te drijven die anders niet zoo licht aannemelijk te maken zouden zijn geweest. Tijdens het geschil met den Keizer kwamen er ettelijke voor waarvan zij gebruik maakten zoover het in deze critieke omstandigheden ging. Een, te Leiden, was recht een kolf naar hun hand; andere, te Rotterdam, boezemden hun toch wel ernstige bezorgdheid in, niet om het dreigend karakter der ongeregeldheden zelve, maar om de weifelende | |
[pagina 66]
| |
houding die de magistraat van die aanzienlijke stad er tegenover had aangenomen. Zoowel te Leiden als te Rotterdam waren het de oefeningen der gewapende patriotsche burgers die de naaste aanleiding gaven. Te Leiden werden bij eenige leden van het vrijkorps de glazen ingesmeten; aan de burgers op straat werden oranjestrikken opgedrongen; samenrottingen voor twee huizen die men vreesde dat geplunderd zouden worden, moesten door de schutterij en het kleine aanwezige garnizoen worden uiteengedreven (7 -10 Juni 1784)Ga naar voetnoot1). Den 10den Juni scheen men de beweging geheel meester; de stadsregeering verbood nu het voeren van leuzen en dragen van teekenen, en vroeg troepen aan uit den Haag; twee eskadrons garde-dragonders werden van daar afgezonden, die 13 Juni te Leiden aankwamen. De rust werd daarna niet meer verstoord. Ondertusschen namen de Staten van Holland uit het gebeurde aanleiding tot een strenge publicatie, die niet slechts voor Leiden maar voor de gansche provincie gold, tegen alle oproerige gesprekken, bewegingen en samenrottingen, verbiedende in het bizonder ‘het dragen van eenige teekenen of leuzen van oproer’ (16 Juni)Ga naar voetnoot2). Oranje was sedert een verboden kleur in Holland. Nog een langer staart had de muis: de Prins verloor ook de uitoefening van zijn stadhouderlijk recht van gratie. Eenige van de levenmakers waren op 's-Gravenstein gevangen gezet; den 5den November zou het vonnis vallen. De verwanten van een hunner, den bakker Adrianus Trago, richtten zich den 4den om pardon tot den Prins, onder meer aanvoerende, dat hij slechts door woorden gezondigd had, en niet in staat gesteld was zich naar behooren te verdedigenGa naar voetnoot3). De Prins verleende op dit verzoek het gebruikelijk appointement: terhandstelling van het request aan den schout der stad om bericht, met opzending der gehouden informatiën en procedures, blijvende inmiddels de uitvoering van het vonnis opgeschort. Het Hof van Holland placht dan de opgezonden stukken te onderzoeken om te zien of er reden was voor toepassing van het recht van gratie, want de Stadhouder oefende dit recht niet uit dan op advies van het Hof en in naam der Staten, 's Prinsen appointement kwam nog den 4den in handen van den schout | |
[pagina 67]
| |
Van der Marck, die het aan den voorzittenden burgemeester bracht. Deze belegde de vroedschap, en men besloot niet aan het verzoek te voldoen: het gepleegde feit viel onder de ‘enorme delicten’, waarover den Stadhouder geen recht van gratie toekwam. Den 5den November werd nu het vonnis geveld en reeds gedeeltelijk ten uitvoer gelegd: voor Trago was het openbare geeseling, en gevangenisstraf voor 5 jaar, gevolgd door 10 jaar uitbanning. Het Hof trok zich de zaak aan, en gelastte dat de stukken alsnog zouden worden opgezonden en de uitvoering van het vonnis, voor zoover die nog niet had plaats gehad, zou blijven opgeschort. Weer weigerde de schout, zich beroepend op bet gezag der stedelijke regeering, die dan ook in de Staten van Holland het voorstel deed, het Hof te verbieden zich met de zaak in te laten (25 November). Het Hof toonde uit theorie en rechtspractijk aan, dat handelingen als die te Leiden gepleegd waren niet onder de ‘enorme delicten’ (crimina laesae majestatis en perduellionis) vielen, en dus vatbaar waren voor pardon, maar te vergeefs: de Staten maakten de zaak commissoriaal en begroeven haar daarmede. Trago bleef gevangen en is eerst na September 1787 verlost. De patriotsche overheden hadden voortaan tegen hun oranjegezinde burgers de vrije hand. Te Leiden had de stadsregeering, die door de pensionarissen werd vertrouwd, op de eerste aanvraag troepen te harer beschikking gekregen. Niet alzoo te Rotterdam, waar de meerderheid van vroedschap en magistraat, hoewel verre van prinsgezind, zeer tegen het driemanschap was ingenomen. Het lagere volk was uiterst orangistisch in deze stad en placht 's Prinsen verjaardag, den 8sten Maart, met uitbundige vreugdebedrijven te vieren. In 1783 waren op dien dag niet zoozeer ernstige, als wel ergerlijke ongeregeldheden voorgevallen: men dwong de rijkere burgers geld af aan de deur, en viel de lieden lastig die zonder oranje liepenGa naar voetnoot1). Dit jaar vreesde men voor herhalingen, en de patriotsche burgers verzochten bij request, dat de stadsregeering bij voorbaat alle uiterlijke vreugdebedrijven, met name het stoken van vuren, het oprichten van eerebogen en het dragen van oranje zou verbieden (2 Maart). De regeering was verstandiger: zij verbood niets maar nam haar voorzorgen. Prinsjesdag liep dan ook rustig af: in de achterbuurten stonden eerebogen en droeg ieder veel oranje, | |
[pagina 68]
| |
maar het bedelen werd met goed gevolg tegengegaanGa naar voetnoot1). Slechts het ruchtbaar worden van het feit dat des middags een met oranje gesierd man van de beurs was gedrongen, bedierf het feest nog op het eind: op den 9den drong het gemeen de beurs binnen en vertoonde zich er eenigen tijd met de geliefde kleur, en 's avonds werden bij sommige kooplieden de glazen ingeworpen. Sedert bleef het toch onrustig in de stad; vooral wanneer de negende compagnie van de schutterij, onder bevel van den patriotschen kapitein Elsevier, 's avonds optrok om de wacht te betrekken aan het stadhuis en aan de poorten, liep het volk te hoop en deed de manschappen allerlei smaad verduren. In 1783 was ook in Rotterdam een vrijcorps opgericht, dat plannen ingediend had tot reorganisatie der schutterij. Elsevier had de verlangde nieuwigheden bij zijn compagnie vast ingevoerd op eigen gezag; de stadsregeering had zich aanvankelijk hiertegen verzet maar was geëindigd met toe te geven. De rijkere schutters van Elseviers compagnie, meest leden van het vrijcorps, liepen nu in de eerste gelederen onder den naam van ‘adelborsten’, in fraaie uniformen uitgedost en van nieuwerwetsche geweren met bajonetten voorzien; de rest, ‘rotsgezellen’ in onderscheiding van de ‘adelborsten’, liep mee in burgerkleeren, met oude spontons of verroeste, onbruikbare geweren. Veel kwaad bloed had het ook gezet, dat Elsevier willekeurig een tamboer ontslagen had, die slechts schuldig zou staan aan het slaan van een Wilhelmus. Aanhoudend werden de adelborsten op straat beleedigd, zoodat de magistraat het noodig achtte een artikel der ordonnantie op de burgerwacht in herinnering te brengen, waarbij bepaald was dat deze geweld met geweld mocht keeren (24 Maart). Den 3den April moest de negende compagnie weer optrekken, maar vond op de loopplaats een dreigende menigte bijeenGa naar voetnoot2). De bevelhebbende luitenant, Van Zwijndrecht, voorziende dat hij bij zijn opmarsch belemmering zou ondervinden, zond vast de rotsgezellen naar de poorten, opdat de wacht daar op tijd zou kunnen worden betrokken, en ging met de adelborsten langs een omweg naar het stadhuis, omdat de gewone weg door hoopen volks bezet was. Desniettemin werd hij in een achterstraat aangevallen met steenen en messen, naar het schijnt zelfs met een enkel geweerschot, waarop | |
[pagina 69]
| |
hij front maken liet en het achterste peloton deed vuren. Steeds achtervolgd kon hij nu het stadhuis bereiken; ook in de Hoogstraat werd nog éénmaal vuur gegevenGa naar voetnoot1). Intusschen was de alarmklok geluid en kwam de gansche schutterij in het geweer en herstelde de rust. De volgende dagen bleven eenige compagnieën schutters in de wapenen, sommige met oranjestrikken op den hoed. Er waren op den avond van 3 April eenige gevangenen gemaakt, en hun zaak werd naar behooren onderzocht. Maar de stadsregeering begon volstrekt geen vervolging in het groot, zooals door de ultra-patriotten in en buiten Rotterdam werd verlangd; zelfs nam zij uit het gebeurde aanleiding om het vrijcorps te casseeren, welks leden zich sedert den 3den April aan hun schutterplichten onttrokken hadden en voorgaven hun eigen wachten te betrekken; echter werden de leden onder de bizon-dere bescherming der regeering genomen, werden de verdiensten van het corps ten opzichte der verlevendigde beoefening van den wapenhandel erkend, en de onlangs ingevoerde verbeteringen in de bewapening der schutterij bestendigd (8 Mei). Tegelijkertijd werd aan alle compagnieën verboden, met gekleurde linten of gekleurde cocardes de wacht te betrekken. Beide partij en waren ontevreden: de oranjeklanten niet het minst, die hun kleurigen tooi moesten afleggen, terwijl de patriotsche schutters zich straffeloos door zwarte cocardes en door stukken van hun oude vrijcorpsuniform bleven onderscheiden. Den 10den Juli had weer een avondtumult plaats, den 13den nog een. De patriotsche burgers, over de verzoenende houding van hun regeering verontwaardigd, richtten zich bij request tot de Staten van Holland om bescherming (15 Juli). Eindelijk vroeg ook de stadsregeering, er aan wanhopend met een in zichzelve verdeelde schutterij de rust te bewaren, gewapende hulp aan bij de Staten (20 Juli). Deze gaven niet dadelijk toe als voor Leiden, maar maakten de zaak commissoriaal aan het Groot Besogne. De pensionarissen wilden van de gelegenheid gebruik maken, om te Rotterdam, van welks stem zij lang niet zeker genoeg waren naar hun zin, het patriotisme, zooals zij het verstonden, eens en voor al de overwinning te bezorgen. De stadsregeering, ziende waar zij het op toelegden, haastte zich nu een commissie te benoemen, om gezamenlijk met de onderteekenaars van het request van 15 Juli middelen te beramen tot handhaving der rust, maar de requestranten weiger- | |
[pagina 70]
| |
den hun medewerking. Den 10den Augustus namen de Staten van Holland hun besluit. Zij zonden vijf commissarissen (waaronder de tweede pensionaris van Amsterdam, Visscher)Ga naar voetnoot1) naar Rotterdam, om er nevens den magistraat de rust te herstellen en een onderzoek in te stellen naar het gebeurde, en daarvan verslag te doen aan de Staten. Zijn Hoogheid zou worden verzocht een troepenafdeeling naar de stad te zenden, die er onder bevel zou staan van commissarissen en burgemeesteren gezamenlijk, en aan beiden den eed van trouw zou afleggen. De stad protesteerde hiertegen, en bedankte nu voor de bezetting. Te vergeefs. Twee eskadrons gardes te paard en een bataillon voetvolk kwamen in de stad, en den 28sten Augustus hielden de commissarissen met groote praal hun intocht. Daar werden nu een aantal personen verhoord en deels in hechtenis gehouden, onder welke het oranjewijf Catharina Mulder, keurvrouw van de mosselen, reeds de geheele Republiek door als Kaat Mossel befaamd, niet het minst door een speelreisje dat zij den 13den Juni in gezelschap van andere vrouwen en mannen uit de rotterdamsche achterbuurten, allen rijkelijk met de geliefde kleur getooid, naar het paradeveld in den Haag ondernomen had om den Prins te zien, een reisje naar welks veronderstelde geheime bedoelingen door Gecommitteerde Raden een scherp onderzoek was ingesteld, dat evenwel niets tegen haar noch tegen den Prins had opgeleverdGa naar voetnoot2). Ook ditmaal kon men haar niets dan gemeene scheldwoorden bewijzen. De rotterdamsche schepenbank toonde zich weinig vervolgziek, veel te weinig naar den zin der commissarissen, die daarom verzochten zelf met rechterlijke macht te worden bekleed. Hun verzoek werd commissoriaal gemaakt aan het Groot Besogne, dat eerst op 3 November advies uitbrengen kon, of liever twee adviezen: de Ridderschap, Dordrecht, Delft, Rotterdam zelf en Enkhuizen wilden het verzoek eenvoudig afwijzen; Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda en Alkmaar wilden wel de eigenlijke rechtspraak aan de schepenbank laten, mits de commissarissen bij de zittingen tegenwoordig zouden zijn met adviseerende stem, en met de macht om elk vonnis op te houden en er de Staten over te raadplegen. Den 22sten December zou de zaak eindelijk worden uitgemaakt: negen stemmen vereenigden zich met laatstvermeld | |
[pagina 71]
| |
advies, dat toen door den Raadpensionaris voor geconcludeerd werd verklaard. Amsterdam en Dordrecht waren niet onder deze negen. Voor de pensionarissen een teleurstelling: nu het de voorrechten gold van de schepenbank eener stemhebbende stad bleken zij niet almachtig; regeeringen, zoo tuk op haar zelfstandigheid als die van Amsterdam en Dordt, achtten het van een te gevaarlijk exempel, in een zusterstad de burgers voor een gedelegeerde rechtbank te stellen. Echter meende de Raadpensionaris te mogen concludeeren tot het gevoelen der negen, omdat de tien anderen het onderling niet eens waren: acht er van wilden het verzoek afwijzen, terwijl Amsterdam en Dordt onmiddellijk het Hof machtigen wilden van de zaken kennis te nemen, met voorbijgang van de partijdig en onwillig gebleken schepenbank. Rotterdam bleef tegen het besluit van 22 December ten krachtigste protesteeren, maar kon niet beletten dat het werd uitgevoerd. De commissarissen hadden daar echter weinig wil van: de hoofdofficier Gevers was ijverig genoeg en arresteerde rechts en links, maar het onderzoek leverde zoo weinig op, dat alleen tegen twee personen, Kaat Mossel en Clasina Verrijn, ‘een jonge wilde meid, onnoozel en gemeen als Kaat Mossel’Ga naar voetnoot1), het strafproces kon worden doorgezet. De jonge Bilderdijk was hun verdedigerGa naar voetnoot+. In September 1785 kwam eerst de eisch: openbare geeseling, gevangenisstraf van 10 jaar voor Kaat, van 6 jaar voor Clasina, voor beiden gevolgd door levenslange uitbanning; en dit alles voor louter scheldwoorden en oranjebovenroepenGa naar voetnoot2). Den 29sten April 1786 volgde de uitspraak; schepenen ontzegden Gevers zijn eisch. Hij appelleerde voor het Hof van Holland, waar nogmaals Bilderdijk de advocaat der rampzalige schepsels was, die intusschen steeds in hechtenis bleven, thans op de Gevangenpoort in den Haag. Hun zaak was nog niet gewezen, toen de revolutie van 1787 hen eindelijk verloste. Had dus de commissie weinig of geen wraak kunnen oefenen, ook het andere deel van haar taak, het omzetten van de stad Rotterdam, was haar kwalijk gelukt. Zij bleef er geruimen tijd voor in de stad, tot in Mei 1786, en maakte van haar bevoegdheid tot herstel der rust een uitgebreid gebruik. Met de uiterste strengheid werd sedert haar komst aan het verbod van oranjedragen en leuzen aanheffen de hand gehouden. Het vrijcorps werd onder haar bescherming weer opgericht en zelfs meer dan | |
[pagina 72]
| |
een, de schutterij geheel hervormd, van oranjeklanten gezuiverd en onder officieren gesteld die geen van allen in de regeering zaten. Bijna twee jaar ontving zoo de stad op kosten van den landeGa naar voetnoot1) lager onderwijs in het patriotisme. Maar de geringeloorde stadsregeering toonde zich bij elke gelegenheid zulk een weerbarstige leerlinge, dat de driemannen haar na het vertrek der commissie de stad niet in handen durfden laten. Zij moesten er op de een of andere wijs hun vrienden aan het roer helpen, en begonnen daartoe met de magistraatsbestelling aan de vroedschap te ontrukken. Hierop was een middel dat in andere steden reeds met goed gevolg was toegepast: waren de patriotten ergens in de minderheid, dan rakelden zij oude handvesten op waarbij de magistraatsbestelling anders was geregeld als thans, en eischten wederinvoering van die oude gebruiken. Had de meerderheid van de vroedschap dit dan verworpen, dan richtte zich de minderheid tot de Staten, die zoo bescheiden waren in de zaak zelve niet te beslissen, maar onderwijl de magistraatsbestelling, waarover de vroedschap het immers niet eens kon worden, aan zich trokken. Voor Rotterdam besloten zij hiertoe den 21sten April 1786: zij zouden de dubbeltallen voor burgemeesteren en schepenen opmaken in plaats van de vroedschap; de Stadhouder zou de electie nog behoudenGa naar voetnoot2). Zoo had nu Rotterdam van 1 Mei 1786 tot 1 Mei 1787 een patriotschen magistraat en anti-patriotsche vroedschap. De laatste om te zetten scheen zonder revolutie onmogelijk: de leden zaten voor hun leven, vier-en-twintig in getal, waarvan slechts negen goede patriotten. Voor openlijk geweld beefden de pensionarissen lang terug, zij trachtten eerst nog de zaak bij Statenresolutie | |
[pagina 73]
| |
te forceeren. In de 15de eeuw waren er veertig vroedschappen geweest; in 1615 echter hadden de vier-en-twintig waartoe dit getal langzamerhand was ingekrompen, van de Staten octrooi Gevraagd en verkregen voor een vroedschap van 24 leden. Dit octrooi nu zou weer in te trekken zijn, en de Staten konden dan zestien patriotsche vroedschappen aanstellen, naast de vier-en-twintig oude. Later zullen wij deze kwestie nog ontmoeten; er rees een groot geschil over in de Staten, want in den tijd dat er over moest worden beslist, begon van één stem meer of minder voor de patriotsche partij alles af te hangen.
Wij hebben hier aan het sterk sprekend voorbeeld van Rotterdam gezien, door welke middelen de pensionarissen meester bleven van wankelmoedige of vijandige hollandsche steden. Het valt buiten ons bestek, dit na te gaan voor elke stad afzonderlijk. Zien wij nu nog naar het platteland. Hier bleek de impopulariteit van hun regeering zoo mogelijk nog overtuigender dan in de steden; maar met de boerenbevolking, die geen deel had aan de samenstelling van de soevereine vergadering, behoefde niet zooveel omslag gemaakt als met de vroedschap eener stemhebbende stad. Een poging tot invoering van zekeren oefenplicht voor plattelanders maakte in de gansche provincie het volk tegen hen gaande; had de Prins hier gebruik van willen maken, hij had zeer zeker het driemanschap in een gevaarlijke engte kunnen drijven. Hij deed het niet, en het gevolg was dat de boeren onder een schrikbewind kwamen, dat tot 1787 heeft voortgeduurd. Toen de Keizer ons in het najaar van 1784 met een inval dreigde, was een of twee maanden lang de schrik algemeen. De burgerwapenhandel zou spoedig in het geval kunnen komen te bewijzen wat van haar was beweerd: dat zij de beste waarborg was van 's lands onafhankelijkheid. Een aantal nieuwe vrijcorpsen werden naast de bestaande opgericht, verschillende schutterijen gereorganiseerd en nieuw bewapend. In de Staten van Holland deed Gouda het voorstel, om ook het platteland in staat van tegenweer te brengen; de vermogende ingezetenen zouden op hun eigen kosten, de onvermogende op kosten van de provincie, van geweren worden voorzien, en zich in het gebruik daarvan oefenen. Den 18den November werd het goudsche voorstel met algemeene stemmen aangenomen. De schouten zouden beginnen met bij Gecommitteerde Raden lijsten in te zenden van alle weerbare mannen van achttien tot zestig jaar. | |
[pagina 74]
| |
Gelijk besluit namen de provinciën Utrecht, Gelderland en Overijsel, en de stad Groningen voor haar gebied; in Friesland werd geen opschrijving verordend, maar bepaalde men er zich toe den reeds gebleken ijver tot de wapenoefening van staatswege aan te moedigen. Reeds de opschrijving ontmoette bij het overgroote deel dei-plattelandsbevolking sterken tegenstand. Men vreesde uit zijn werk te zullen worden gehaald; men bracht reeds belasting op voor de landsverdediging, die in de eerste plaats de zaak was van het leger. Maar bovendien: de burgerwapenhandel was in de oogen van de menigte een uitvinding der patriotsche factie, en onmiddellijk tegen den Prins gericht. Men zou onder patriotsche officieren worden gesteld, en wilde niet onder hen dienen. Toen nu de geduchte pandoeren en kroaten verre bleven, liet men het in Gelderland en Overijsel bij de opschrijving blijven. In Utrecht werd bepaald dat wie zich vrijwillig aanbood om de provincie te verdedigen in geval van nood, van staatswege een geweer zou ontvangen; boden zich niet genoeg vrijwilligers aan, dan zouden nog in elk dorp een bepaald getal personen door Gedeputeerde Staten tot oefening kunnen worden verplicht. In Holland zette men de zaak het scherpst door: den 12den Januari 1785 werd verordend dat van de opgeschrevenen de derde man zou worden uitgeloot en tot oefening verplicht; het stellen van een remplaçant was echter toegelaten. De schouten en leden van de dorpsgerechten werden verzocht als officieren op te treden en de geweren uit te reiken. Eens of tweemaal in de week moest de oefening plaats hebben, mits ‘met observantie van alle discretie, die ten aanzien van vrije Lieden betaamt.’ Buiten de plaats hunner inwoning zouden van de gewapende burgers geen diensten worden gevergd. De Prins, om het verwijt te ontgaan als ware de landsverdediging hem onverschillig, sloeg dezer dagen in een brief aan de Staten-Generaal iets anders voor: alleen vrijwilligers op te roepen, uit alle provinciën, en van steden zoowel als platteland; zij zouden in compagnieën van 100 worden ingedeeld en in garnizoen gelegd in de vestingen van iedere provincie, waar zij onder bevel zouden staan van den garnizoenscommandant. Een gedeelte van het thans ingelegerd krijgsvolk zou dan uit die vestingen kunnen vertrekken en het veldleger in de Generaliteitslanden versterken. Dit voorstel was een protestatie van goeden wil en een vingerwijzing naar het eenige practisch nut dat voor het oogenblik uit de opgewondenheid voor den wapenhandel te trekken viel; het | |
[pagina 75]
| |
stond echter verloren in een ijselijk lange apologie van zijn gansche sedert 1766 gehouden gedrag, die de Prins den 17den Januari aan de Staten-Generaal meende te moeten aanbiedenGa naar voetnoot1), en is nimmer door eenige provincie in behandeling genomen. Integendeel gaven Gecommitteerde Raden van Holland den 27sten Januari nog een uitdrukkelijke publicatie, dat het volstrekt niet de bedoeling was, de burgers buiten hun dorp te gebruikenGa naar voetnoot2). Zoo geheel als politieke maatregel doorgedreven buiten alle overleg met den Kapitein-Generaal, vond het oefenplan dubbelen tegenstand. Bijna nergens had de loting ordelijk plaats, en op vele dorpen bleek zij geheel onmogelijk. Te Leiderdorp sloeg de schout op de vlucht naar Leiden, waar een oogenblik groote schrik heerschte voor de boeren uit den omtrek, zoodat men de poorten sloot en de schutterij in het geweer deed komenGa naar voetnoot3). In het land van Arkel dreven de boeren de enkele ingezetenen die aan de publicatie gehoorzaamden en zich oefenen wilden, met stokken en dorschvlegels uiteenGa naar voetnoot4). Dit alles geschiedde onder het uitsteken van de verboden oranjevlag: ‘men wilde niet exerceeren voor de Staten, wel voor den Prins, want de Staten waren maar jongens en de Prins was het Hoofd’Ga naar voetnoot5). Te Soeterwoude bleek de loting slechts mogelijk onder bescherming der bajonetten van het leidscheGa naar voetnoot6), te Sliedrecht onder die van het dordtsche vrijcorpsGa naar voetnoot7). De Prins achtte het noodig een publicatie te geven waarin hij opkwam tegen de beschuldiging als zou hij de boeren tot hun verzet hebben aangespoord, en verklaarde het te betreuren dat de kleur van zijn huis dienst deed als oproerteeken; hij droeg echter zorg te doen uitkomen, hoezeer het besluit waarbij het dragen van oranje verboden was, hem griefdeGa naar voetnoot8). Den eigen dag dezer publicatie, 31 Januari, werd door de Staten van Holland aan Gecommitteerde Raden een scherp onderzoek bevolen, waartoe zij den gevreesden Mr. Jan Luyken als fiscaal zouden gebruiken. Ettelijke boeren werden gevangen genomen en tot zware straffen veroordeeld: geeseling en gevangenis, gevolgd door uitbanning. Was in Juni 1784 slechts | |
[pagina 76]
| |
in het algemeen het voeren van leuzen en dragen van teekehen verboden, in een nieuwe publicatie werden thans met name genoemd ‘Oranje Cocardes, Strikken, Linten, Papieren en alle andere versierselen van Oranje couleur’, alle verboden op straffe zoo noodig van den dood. Gecommitteerde Raden kregen er den schrik onder: de rust werd niet verder verstoord. Van verplichte oefening werd geen woord meer gerept: men was Spoedig in bestand met den Keizer; al wat van de zaak overbleef was een organisatie van de patriotsche minderheid der plattelandsbevolking, die alleen de geweren had aangenomen en er, onder bescherming van den Soeverein, de prinsgezinde meerderheid mee in ontzag hield.
Ondertusschen brandden den pensionarissen steeds de vingers, om den Stadhouder ook formeel tot de positie van dienaar der Staten terug te brengen. Durfde men hem voorrechten, bij vroegere resolutiën uitdrukkelijk verleend, nog niet bij opzettelijk besluit weer ontnemen, men belemmerde hem vast in de uitoefening er van door het opwerpen van excepties. Wat niet op geschreven recht maar op gewoonte berustte, kon al dadelijk worden aangetast. Zoo was het een vast gebruik dat de president van de week zich elken morgen vóór de vergadering der Staten-Generaal naar den Prins begaf, om dezen kennis te geven van de bij hem ingekomen stukken en van de onderwerpen die hij ter tafel zou brengen. In Juni 1784 liet een leidsch burgemeester die voor Holland presideerde dit bezoek voor het eerst naGa naar voetnoot1); de overige patriotsche provinciën volgden hierin Hollands voorbeeld. - Aan het stadhouderlijk recht van electie der magistraatspersonen werd gedurig getornd; vroeger hebben wij gezien welk besluit de Staten van Holland genomen hadden ten aanzien van AlkmaarGa naar voetnoot2): zij zouden zelf de electie uitoefenen, zoolang tusschen de stad en den Stadhouder geschil bestond. Gelijk besluit werd in Maart 1784 genomen ten opzichte van Purmerend. In verreweg de meeste steden van Holland was het stadhouderlijk recommandatierecht reeds afgeschaft in 1782 en '83Ga naar voetnoot3); in Brielle en Edam wilde de meerderheid van regenten en burgerij dit recht in wezen laten, maar werd bij Staten-resolutie genoodzaakt het op te geven: de vroedschapsbesluiten | |
[pagina 77]
| |
waarbij indertijd het recht aan den Stadhouder was opgedragen, werden door de Staten vernietigdGa naar voetnoot1). Dit was niet uitsluitend het werk van de heftigste patriotten; de aristocraten, van de hulpeloosheid des Prinsen partij trekkend tot eigen voordeel, deden er nog gaarne aan mede. Zoo vernietigde de admiraliteit van Amsterdam, op voorstel van Dedel, de recommandatie voor ettelijke posten ter begeving van haar college staandeGa naar voetnoot2), indertijd aan Willem IV afgestaan. Dedel was anders geen vriend van de dagbladschrijvers, maar werd voor dit feit toch luide geprezen in de patriotsche persGa naar voetnoot3). Eveneens was bij resolutie van 1766 aan Willem V de vrije beschikking gelaten over alle posten die Gecommitteerde Raden van Holland te begeven hadden; den 4den Maart 1785 werd deze resolutie door de Staten vernietigdGa naar voetnoot4).
In het personeel der hooge ambtenaren van de Unie wenschten de driemannen ook verandering gebracht te zien. In het begin van 1784 hadden de Staten van Holland eigenmachtig een onderzoek verordend naar den staat der vestingwerken van de Unie, in de hoop van punten van beschuldiging tegen Brunswijk te vindenGa naar voetnoot5). Hierin was men niet geslaagd. Het rapport der commissie, in Juli 1784 uitgebracht, stelde nu in weinig bedekte termen, hoewel op geen deugdelijke gronden, den Raad van State in beschuldiging van nalatigheid. In November stelde Holland de andere provinciën voor, een generaliteitscommissie te benoemen tot het ontwerpen van middelen tot herstel eener goede landsverdediging, en hun afgevaardigden ter Generaliteit te gelasten, het gedrag van den Raad van State ten scherpste te onderzoeken, en zoo noodig de ambtenaren Van Hees en Gilles in hun posten te schorsen. Om de verwijdering dezer beide Brunswijkianen was het klaarblijkelijk te doen. Gilles was zoo verstandig vrijwillig heen te gaan, in Januari 1785; Van Hees liet zich wat langer dreigen; hij had een verweerschrift van den Raad van State aan den haagschen courantier Gosse | |
[pagina 78]
| |
medegedeeld, en men gebruikte dit als voorwendsel om hem gewelddadig van zijn ambt te ontzetten. Zijn demissie door Holland was reeds het Groot Besogne gepasseerd en kon elk oogenblik geconcludeerd worden, toen hij eindelijk zijn post verliet. In Gilles' plaats werd Wijckerheld Bisdom Thesaurier-Generaal, dien wij als fiscaal van de admiraliteit van de Maas hebben leeren kennen, in welke betrekking hij opgevolgd werd door Pieter Paulus. - Opvolger van Van Hees als Secretaris van den Raad van State werd Mollerus, raadsheer in het Hof van Holland, en een van de vijf commissarissen in Augustus 1784 naar Rotterdam gezonden; een goed patriot maar overigens geen man van veel beteekenis. Doch zoo een begeerden de pensionarissen ook niet in dezen post: de Raad van State, een nuttig lichaam in tijden van een sterk stadhouderlijk gezag, kon een bewind als het hunne slechts in den weg staan. De aanhang der Prinses, die mede Brunswijks val bevorderd en op een deel van den buit gehoopt had, kwam bedrogen uit: haar candidaat voor den post van Thesaurier-Generaal, een Van dei-Hoop, broeder van den fiscaal der admiraliteit van Amsterdam, werd voorbijgegaan en heeft tot na de revolutie van 1787 moeten wachten. Bisdom was een middenman; hij werd door den aanhang der Prinses sterk gevleid, en zijn vroegere ambtgenoot de fiscaal Van der Hoop beschouwde hem bijna als een geestverwant, maar de pensionarissen deden zijn plaats bij de admiraliteit van de Maas gaarne openvallen om die aan Pieter Paulus te kunnen geven, dien zij als jonge kracht der patriotsche partij (hij was pas één-en-dertig) ten hoogste waardeerden en in wiens bekwaamheden zij groot vertrouwen stelden. Het admiraliteitscollege van de Maas was het eerste in rang van de vijf; hij zou nu eenigermate als marineminister der Republiek moeten fungeeren, een post van gewicht nu wij in alliantie met Frankrijk kwamen, dat ons gezocht had niet het minst om onze vloot. Gedurende den oorlog met Engeland was men met ijver schepen gaan bouwen, en had dit voortgezet nog eenigen tijd na den vrede, zoodat het getal der linieschepen thans de 40 iets overschreedGa naar voetnoot1), waarvan een 16-tal ongeveer, met de noodige fregatten, bestendig in actieven dienst -werden gehouden in Oosten West-Indië en in de Middellandsche zeeGa naar voetnoot2). Deze zorg voor | |
[pagina 79]
| |
het zeewezen zou men een lichtpunt in het bewind der pensionarissen kunnen noemen, ware er uitzicht geweest dat onze vloot ooit tot iets anders dan tot aanhangsel der fransche zou worden gebruikt. Ook waren de schepen van deze jaren te haastig gebouwd en hebben later slecht voldaanGa naar voetnoot1). De twee verbeteringen die in den engelschen oorlog wel het meest noodzakelijk waren gebleken bleven nog steeds uit: het vaste corps zeeliedenGa naar voetnoot2) hielden de pensionarissen tegen uit wantrouwen tegen den Prins, wien de matrozen te geruster zouden aanhangen wanneer zij niet elk oogenblik naar huis gezonden konden worden; en tot het brengen van een vaste jaarlijksche som voor de marine op den staat van oorlogGa naar voetnoot3) weigerden de landprovinciën te besluiten. Zoo bleef niets dan het ellendige middel der buitengewone petitiën over, om voor een vloot van 40 linieschepen het geld te vinden. Zij waren tijdens den oorlog met Engeland buitengemeen hoog opgevoerd, en bedroegen thans nog jaarlijks 4 à 5 millioen guldenGa naar voetnoot4). De landprovinciën waren even onwillig als ooit, spoedig ook Zeeland uit oppositie tegen de patriotsche partij, en Friesland om vermindering van quoten af te dwingen. Zoo gaven op de buitengewone petitie voor 1785 slechts Holland, Zeeland en Friesland consent (de laatste twee met restrictiën); op twee suppletoire petitiën voor 1785 slechts Holland en Zeeland (het laatste met restrictiën); op de buitengewone petitie voor 1786 alleen Holland. Tegelijkertijd werden wegens het geschil met den Keizer groote uitgaven gevorderd voor versterking der bestaande en aanwerving van nieuwe troepen, en voor herstel der vesting werken, en moest de Oost-Indische Compagnie, die in den oorlog met Engeland zoo niet officieel, dan toch feitelijk, bankroet geslagen had, met grof geld worden op de been gehouden. Een en ander maakte dat Holland, dat bij het uitbreken van den engelschen oorlog nog zeer ruim in zijn geld had gezeten, nu in plaats van als vroeger schuld te delgen, gedurig nieuwe schuld aangaan moest. Effecten dezer | |
[pagina 80]
| |
provincie die vroeger 10 en 12 % boven pari hadden gestaan, daalden thans beneden pariGa naar voetnoot1). Ook de Generaliteit en de kleinere provinciën moesten herhaaldelijk geld leenenGa naar voetnoot2), en - ongehoord feit - de leeningen werden niet altijd volteekendGa naar voetnoot3). In deze omstandigheden begon zich de eene provincie voor, de andere na, over haar quoten te bezwaren. Twee er van, Zeeland en Friesland, beiden relatief in welvaart achteruitgegaan sedert de dagen van het twaalfjarig bestand waaruit de quotentabel afkomstig was, en dientengevolge in verhouding tot de anderen stellig te zwaar belast, klaagden al sinds jarenGa naar voetnoot4). De zeeuwsche quotenkwestie was in 1770 minder opgelost dan wel gesust; de friesche stond sedert de jaren 1782 en '83 in laaien gloed. De Staten van Friesland dreigden in plaats van 11-13-2¾, voortaan 8-13-2¾ ten honderd te zullen bijdragen, en voegden in 1783 eindelijk de daad bij het woord. De quotentabel zou moeten worden herzien; er schoot geen ander middel meer over, om anarchie te keeren. Den 24sten December 1783 verklaarden zich de Staten van Holland bereid met de andere bondgenooten tot dit ‘omslagtig werk’ te ‘concurreeren’, maar spraken er het vertrouwen bij uit dat hun provincie niet meer zou behoeven te worden bezwaard dan thans het geval was, en dat een onderzoek naar het beheer der generaliteitsfinanciën veel middelen tot bezuiniging aan de hand zou doenGa naar voetnoot5). Nauwelijks was deze ver- | |
[pagina 81]
| |
klaring gedaan, of ook Zeeland eischte weer een belangrijke ontheffing van quoten; zij had wei in 1778 voor een tweede tijdperk van zeven jaar de vroeger toegestane jaarlijksche tegemoetkoming van 3 ton aangenomen, en had toen moeten beloven dat het binnen dat tijdperk niet op vermindering van haar quoten zou aandringen, maar achtte zich niet langer aan die belofte gebonden nu intusschen de oorlog tegen Engeland haar financiën had geruïneerd (22 Januari 1784)Ga naar voetnoot1). Utrecht dreigde Frieslands voorbeeld te zullen volgen, en eigenmachtig haar bijdrage te zullen verlagen van 5-16-7½ tot 4-16-7½ ten honderd (21 April 1784)Ga naar voetnoot2). Voor en na eischten ook alle provinciën verantwoording van het beheer der Generaliteitskas door den Raad van State, in de veronderstelling, zooals die van Friesland het uitdrukten, ‘dat bij dat Comtoir, wel geadministreert zijnde, eene overwinst van veele Millioenen moest plaats hebben’Ga naar voetnoot3). Hoe nu het werk der herziening tot een goed einde te brengen? Bijna alle provinciën wilden ontheven, en Holland niet zwaarder belast worden; er was een moeilijke en langdurige discussie te voorzien. Holland wilde er een generaliteitscommissie toe benoemd hebben, evenals het er een voor het defensie-vraagstuk voorsloeg. Een meer ingrijpend voorstel was door Zeeland gedaan. Bij brief f van den 3den Mei 1784 had het op een Groote Vergadering aangedrongen. Als Secretaris van haar Staten had deze provincie een bekwaam man in dienst, die bestemd was in de eerstvolgende jaren een groote rol te spelen: Laurens Pieter van de SpiegelGa naar voetnoot4). Hij was van bescheiden af komst: zijn vader had een ondergeschikte betrekking in dienst der Oost-Indische Compagnie bekleedGa naar voetnoot5). | |
[pagina 82]
| |
Beide vader en moeder had hij op jeugdigen leeftijd verloren; door een voogd met zorg opgevoed, had hij zich als student bizonder onderscheiden; kort voor zijn promotie keerde hij naar Zeeland terug, en was zoo gelukkig zich den toegang te kunnen openen tot den regentenstand, door een huwelijk met de dochter van den goesschen burgemeester Ossewaarde (1759). Achtereenvolgens werd hij secretaris, raad en ten slotte burgemeester van Goes, maar had toen, in 1780, den post aangenomen van Secretaris der Staten van Zeeland, op zichzelf geen aanzienlijke betrekking, maar die hem uitzicht gaf op het Raadpensionarisschap van Zeeland zoodra dit openviel. Vette eereambten en commissiën behielden de patricische geslachten, in Zeeland zoo machtig als ergens elders, zorgvuldig voor zichzelf, maar het werk lieten zij gaarne aan een minister over, die zich dan gemakkelijk groot gezag verwierf, zoolang hij werkzaam was in den geest van wie hem hadden aangesteld. IJverig was Van de Spiegel in hooge mate, en van de provinciaal-zeeuwsche belangen een onvermoeid voorstander; zoo had hij dan ook op den gang der zaken in Zeeland reeds als Secretaris der Staten grooten invloed verkregen, te meer daar de Raadpensionaris Chalmers een ziekelijk en weinig beduidend persoon was; in September 1785 heeft hij bedankt en is Van de Spiegel benoemd in zijn plaats. In de zeeuwsche traditie opgevoed, had Van de Spiegel nimmer behoord tot de regeeringspartij van vóór den engelschen oorlog, die haar leiding van den in Zeeland bizonder gehaten hertog van Brunswijk ontving. In veel zaken dacht hij zelfs niet zoo geheel verschillend van de hollandsche patriotten, die hem echter zeer ten onrechte later van afval en verraad beschuldigd hebben, toen hij een van hun gevaarlijkste vijanden geworden was. Hij voelde niets voor de democratische idealen van den dag, en was steeds, als de overgroote meerderheid der Zeeuwen, een oprecht aanhanger gebleven van het Stadhouderschap en van het oude stelsel van buitenlandsche staatkunde, maar een ordinair behoudsman was hij in geenen deele. Zoo hield hij zich overtuigd van de noodzakelijkheid eener wettelijke omschrijving der stadhouderlijke rechten en van de aanstelling van ministers nevens Zijne Hoogheid voor elk verschillend departement van bestuurGa naar voetnoot1). Zijn denkbeelden omtrent | |
[pagina 83]
| |
de in de Unie noodig geworden hervormingen naderden die van Simon van Slingelandt: hij wilde haar eigen inkomsten verschaffen en dus onafhankelijker maken van de jaarlijksche consenten der provinciën; hij wilde vaste posten voor zee- en landmacht, voor fortificatiën en oorlogsmagazijnenGa naar voetnoot1). Welk een droevig licht werpt het op het staatkundig leven in de Republiek, dat wij het als een opmerkelijke zaak te vermelden hebben, wanneer noodzakelijke hervormingen, meer dan vijftig jaar nadat zij reeds in bizonderheden aangegeven zijn, eindelijk weer eens met klem worden aangedrongen en met zuivere bedoelingen voorgestaan! ‘Hoe wenschelijk zoude het nu zijn, dat Regenten, die hunne stem met zooveel kragt verheft hebben over het verkeerd bestuur en over de inactiviteit in den laatsten oorlog, de handen aan het werk sloegen om de Republiek te genezen van de kwalen die haar altoos inactif zullen maken en die anders zoo lang zullen inkankeren, tot dat buitenlandsche Mogendheden een einde maken van onze verdeeldheden, van onze fouten, maar tegelijk ook van onze existentie....’Ga naar voetnoot2), hoe steekt dit af bij het holle gezwets der tijdgenooten! Maar het oogenblik was voorbij, om nog ingang te doen vinden wat Simon van Slingelandt zijn medeburgers reeds te vergeefs had voorgehouden; het zou nu ook niet meer voldoende zijn geweest: het ontbindingsproces was reeds te ver gevorderd; het begin van uitvoering, dat Van de Spiegel aan zijn denkbeelden heeft kunnen geven na de restauratie van 1787, heeft niet meer gebaat. Daar was nu een gansch nieuw vraagstuk aan de orde gesteld: dat van den grondslag waarop alle gezag zou berusten in den staat, en men vergat er al het andere voor, ook door welke middelen de staat zelf in stand moest worden gehouden. Van de Spiegel heeft geen overdreven verwachtingen gekoesterd van de ontvangst zijner denkbeelden door het publiek van beide partijen, maar hij heeft ze dat publiek toch voorgelegd in den vorm van een door hem opgestelden brief van Zeeland aan de overige gewesten (3 Mei 1784). Een algemeen wantrouwen verlamt de regeering van den staat, wordt er in geklaagd, en onder het felle twisten over bijkomstigheden worden de groote gemeene belangen uit het oog verloren. Middelen om hieraan een einde te maken behooren bij gemeen overleg door de bondge- | |
[pagina 84]
| |
nooten te worden gezocht, en ‘met de magt van de gemeene Regeering geëxecuteerd.’ De constitutie der Republiek, en het voorbeeld van vroegere tijden, doen een Groote Vergadering aan de hand, zooals het laatst in 1716 is gehouden. Haar doel zal allereerst moeten zijn, dat de bestaande regeeringsvorm op een vasten voet gevestigd wordt, ‘zodanig dat het Erfstadhouderschap waarlijk kan en moet zijn dat geene, waar toe het is ingesteld, naamlijk de band van eenigheid tusschen de Leden van dezen geconfedereerden Staat, de klem van de uitvoering der Resolutiën van de Hooge Regeering, en de handhaver der algemeene en bijzondere Rechten en Vrijheden’; verder dat de geschillen omtrent de militaire jurisdictie, het bestuur van land- en zeemacht (recht van patenten; benoeming van vlagofficieren), voor zoover zij niet reeds voor afgedaan worden gehouden, in overleg met den Erfstadhouder tot oplossing worden gebracht; dat de eer en goede naam der ingezetenen tegen de aanrandingen eener bandelooze drukpers worden beschermd; dat ‘het generaal systema der Republiek ten aanzien van hare buitenlandsche betrekkingen worde gefixeerd’, en dat de omslag der lasten van het bondgenootschap worde herzien naar de draagkracht van ieder lidGa naar voetnoot1). - ‘Het oogmerk van den Aucteur van de Circulaire Missive van Zeeland is niet geweest, om juist de propositie van een extraordinaire Vergadering te willen pousseeren, en hij heeft zig veel minder gevleid, dat die propositie thans smaak zou vinden; maar hij heeft weder een monumentje willen oprigten van bedaarde sentimenten, en de tijd zal eens komen, schoon te laat, dat men die en andere monumenten zal bij een zamelen, en met schreiende oogen aanzien’Ga naar voetnoot2). Inderdaad, de propositie vond geen smaak. De ontvangst moet toch nog beneden de bescheiden verwachting van den auteur zijn gebleven. Zijn woord ging onopgemerkt voorbij; in de briefwisselingen van dien tijd, die ons bewaard zijn, is er te nauwernood melding van; de eenige die er meer dan ééns op terugkomt is de schichtige en hulpelooze Willem V, die zich in gedachten door de Groote Vergadering reeds ontnomen ziet wat hem nog van zijn stadhouderlijke voorrechten overblijftGa naar voetnoot3). In | |
[pagina 85]
| |
werkelijkheid konden zijn vijanden geen Groote Vergadering begeeren; zij gingen liever ongestoord voort met ieder in zijn provinciaal Statencollege resolutiën te nemen te zijnen nadeele. Al wat zij van de Generaliteit verkrijgen wilden, was inkorting der militaire bevoegdheden van den Prins. Zoo gaven de Staten van Holland na lang wachten aan Zeeland ten antwoord, dat zij generaliteitscommissiën tot herziening der quotentabel en tot het ontwerpen van middelen van herstel voor de landsverdediging voldoende achtten (12 November 1784). De eerste commissie zou. ook den staat der generaliteitskas moeten opnemen en onderzoeken op welke wijze van de inkomsten der Generaliteit het best kon worden partij getrokken tot soulaas der bondgenooten; de tweede zou onderzoeken welke permanente posten op den Staat van Oorlog zouden moeten worden gebracht voor land- en zeemacht, zoodat men aan het verderfelijk stelsel der buitengewone petitiën voor de vloot, voor de versterkingen te lande en voor de oorlogsmagazijnen zou ontkomen; voorts op welke wijze nevens den Kapitein- en Admiraal-Generaal Raden zouden zijn in te stellen, uit leden en ministers der regeering bestaande (geen militairen dus maar politieken), en hoe men te handelen had met het recht van patenten, dat slechts ‘tot kennelijk wederzeggen toe’ aan den Kapitein-Generaal was opgedragenGa naar voetnoot1). Gelijk voorstel werd aan de andere provinciën toegezonden, en den 4den Mei 1785 werd bij de Staten-Generaal tot beide commissiën besloten. Maar het wantrouwen van de kleinere provinciën tegen Holland was te groot, dan dat een zij het nog zoo bescheiden hervorming der Unie op deze wijze kon worden tot stand gebracht. Intrekking van het recht van patenten en benoeming van gedeputeerden nevens den Kapitein- en Admiraal-Generaal was eigenlijk de zaak waarom het Holland met de commissie voor de defensie te doen was; de stadhouderlijke provinciën bevroedden dit wel en maakten dus met de benoeming van haar afgevaarden weinig haast. De ijver voor de financieel commissie was aanvankelijk grooter, maar bekoelde spoedig: uit de kas der | |
[pagina 86]
| |
Generaliteit was niet zóóveel soulaas voor de bondgenooten te wachten dat de twee of drie klaarblijkelijk te zwaar belaste provinciën daardoor alleen voldoende zouden kunnen worden geholpen; de bijdrage van Holland zou moeten worden verhoogd, en Holland, dat inderdaad van zijn ingezetenen zware lasten hief, zou hierin nimmer toestemmen tenzij zijn rechten in de Unie een aanzienlijke uitbreiding ondergingenGa naar voetnoot1), zoo niet bij geschreven, dan bij ongeschreven wet: wilden Zeeland, Friesland en Utrecht van een deel hunner quoten ontheven worden, zij zouden zich onder Hollands suprematie moeten begeven of er onder terugkeeren, en zich in de vergadering der Staten-Generaal volgzame vrienden toonen moeten van het hollandsche driemanschap. Eerst in April 1786 konden de zittingen van beide commissiën een aanvang nemen, maar de verstandhouding 'tusschen de meeste kleinere provinciën en Holland was toen reeds zoo slecht, en de verwarring spoedig in de gansche Republiek zoo algemeen, dat van eenig rapport voor de Septemberomwenteling van 1787 niet meer is gekomenGa naar voetnoot2). Op wettige | |
[pagina 87]
| |
invoering van de hervormingen die de driemannen in het legeren vlootbestuur en in de financiën der Unie aanbrengen wilden, bestond geen kans meer; slechts het geweld schoot over. Intusschen, al was het belangrijke recht van patenten nog niet uitdrukkelijk aan den Kapitein-Generaal ontnomen, onbelemmerd oefende deze het niet meer uit; de Gedeputeerde Staten van de meeste provinciën weigerden geregeld de gebruikelijke attache te verleenen, voor zij er door de Staten van hun gewest toe gemachtigd waren. Zelfs op de meest critieke oogenblikken van het geschil met den Keizer gaf dit tot de hinderlijkste vertraging in de beweging der troepen aanleidingGa naar voetnoot1). 's Prinsen groot gezag in het militaire, al mocht hij er dan de man niet naar zijn er een gevaarlijk gebruik van te maken, bleef den pensionarissen een doorn in 't oog. Het lag in hun bedoeling dat de fransche hoofdofficier, dien zij ontboden hadden om in geval van oorlog het leger aan te voeren, ook in vredestijd in het land blijven zou, als veldmaarschalk onmiddellijk onder den Kapitein-Generaal gesteld; deze laatste zou geen beslissingen meer mogen nemen die niet goedgekeurd waren door een hem toegevoegden Baad, waarin het politieke element de overhand moest hebben, maar die in zuiver militaire zaken natuurlijk | |
[pagina 88]
| |
gaarne het advies van den veldmaarschalk zou volgen zoolang deze den pensionarissen genoeg vertrouwen inboezemde. Met eenige spanning, met iets van argwaan zelfs, werd de komst van den Franschman door hen verbeid. Zij waren er niet recht gerust op of zij wel een goede keus gedaan hadden: zij hadden eigenlijk een ander, Martanges, bedoeld, en al was Maillebois later ook door Vergennes aanbevolen, het was toch de koning van Pruisen, die hem het eerst had genoemd, en dien koning wantrouwden zij bovenmate. Inderdaad achtten de Prinses en haar omgeving het niet onmogelijk, Maillebois voor het hof te winnen. Zij verzocht haar oom, den generaal te kennen te geven dat hij aan zijn, 's konings, aanbeveling zijn benoeming te danken had, dat van hem nu ook een welwillende houding tegenover den Prins werd verwacht, en dat de generaal Van der Hoop de officier was die in het leger der Republiek het meeste vertrouwen verdiende, en tot wien Maillebois zich bij voorkeur wenden moest om inlichtingenGa naar voetnoot1). De koning schreef wijselijk terug dat hij in geen het minste verkeer stond met Maillebois, en dus een brief uit Potsdam op dezen een gansch andere uitwerking hebben zou dan verlangd werd. Hij wist echter dat Maillebois voor baatzuchtig gold; de Prins moest dus vrijgevig zijn en zich zoo van den man verzekerenGa naar voetnoot2). - De pensionarissen maakten zich reeds ernstig bezorgd; zij vernamen omtrent den generaal nooit iets van Vergennes; het was toch de bedoeling dat hij met Vérac, d.w.z. met hen, pensionarissen, zou samenwerken?Ga naar voetnoot3). Het antwoord was weinig geruststellend: Maillebois zou volstrekt niet mogen optreden als de man van de patriotsche partij, en den Stadhouder zoo weinigmogelijk moeten afschrikkenGa naar voetnoot4). Blijkbaar wilde Vergennes voor- | |
[pagina 89]
| |
komen dat de zaak den schijn kreeg als ware de generaal opzettelijk door de fransche regeering uitgezonden om 's Prinsen val te verhaasten. Hij droeg Maillebois zelfs op, om wanneer de Prins zich in onvermijdelijke hervormingen in het krijgswezen der Republiek schikken wilde en zijn engelschgezindheid bij voortduring te onderdrukken wist, eerder voor een verzoening te arbeiden dan zich ter beschikking te stellen van 's Prinsen vijandenGa naar voetnoot1). Den 20sten Maart verscheen Maillebois in Den Haag, en werd door Willem V met veel voorkomendheid ontvangen. Van weerszijden was de eerste indruk niet onaangenaam; de Prinses had er voor gezorgd dat het hof hem een vriendelijk gelaat toonde, en omgekeerd was Maillebois een zeer hoofsch man naar den ouden stijl uit den tijd van Lodewijk XIVGa naar voetnoot2). Al spoedig echter had hij veel aanmerkingen op de traagheid van ons legerbestuur, op de onbekwaamheid der officieren en op de weinige openhartigheid van den Kapitein-GeneraalGa naar voetnoot3). Dat hij geen veldmaarschalk gemaakt werd was een tweede teleurstelling; de Prins wilde er niet van hooren, tenzij ook aan de generaals Lewe en Van der Duyn van Maasdam, beide nog ouder dan Maillebois, deze rang werd toegekend; een voorwaarde die door haar absurditeit de gansche bevordering mislukken deed, want Lewe en Maasdam waren geheel ongeschikt, en wat zou de Republiek met drie maarschalken aanvangenGa naar voetnoot4). - Het legioen van Maillebois kwam de Republiek ook bizonder duur, maar werd betaald zonder afdingen; wat echter, behalve de vrees voor in te voeren nieuwigheden in den dienst, het officierscorps van den staat bizonder tegen Maillebois innam, was dat hij voor de meegebrachte fransche officieren allerlei gunsten verlangde, vooral voor zijn neef den markies d'Aubespine en voor | |
[pagina 90]
| |
den man zijner vroegere maîtresse, den markies de CassiniGa naar voetnoot1); den eersten droeg hij voor tot den rang van kolonel, den tweeden tot dien van generaal-majoor, maar de Prins gaf hun slechts lagere rangen. Dit alles stemde de gemoederen niet gunstig voor de vele voorstellen tot reorganisatie der landmacht, die de generaal al zeer spoedig den Prins toekomen deed. Eenige er van hadden betrekking op den toestand van het oogenblik: de Republiek met haar vele vestingen zou ten hoogste 15.000 man in het open veld kunnen stellen; Maillebois achtte nog 6.000 man meer noodig, en ried voortgezette werving in Duitschland aan. Ook vond hij de geoefendheid der troepen uiterst geringGa naar voetnoot2), en raadde aan, eenige regimenten onverwijld een kamp te doen betrekken, opdat het niet langer aan een goede instructie zou ontbreken. Zijn eigen legioen zou dienst doen als modelcorps voor de rest, en daarom wilde hij het in of dicht bij den Haag gelegd hebben, om het onder zijn oog te houden; maar in den Haag was geen ruimte, en Leiden en Delft weigerden het legioen te ontvangen. De Prins was echter zoo welwillend zijn vervallen paleis en stallen te Rijswijk ter beschikking van Maillebois te stellen, waar althans een gedeelte der cavalerie van het legioen een onderkomen vondGa naar voetnoot3). Maillebois had den ganschen dienst en de dagelijksche oefeningen der troepen meer in overeenstemming willen brengen met die van het fransche leger, maar dit stuitte op de tegenwerking van het hollandsche officierscorps af. Andere zijner voorstellen betroffen het inrichten van scholen voor artillerie- en genie-officieren; het aanwijzen van vaste fondsen voor alle behoeften der landmacht; vaste aanstellingen ook voor lagere officieren en onderofficieren; een geheele reorganisatie der infanterie waarbij de regimenten en onderdeelen van regimenten meer aan elkaar gelijk gemaakt moesten worden. In geval van oorlog moest de Republiek verder onmiddellijk over 55.000 man kunnen beschikken; hiertoe moest zij in vredestijd 40.000 man in dienst houdenGa naar voetnoot4), maar met het volle | |
[pagina 91]
| |
kader voor een leger van 55.000 man, om in tijd van nood niet om aanvoerders verlegen te zijn. De lichte troepen moesten na den vrede niet weer alle worden afgedankt, maar ten bedrage van 4 of 5.000 man in de vaste formatie worden opgenomen. De dienst moest meer aantrekkelijk worden gemaakt, o.a. door instelling van een pensioenfondsGa naar voetnoot1). Voor het meerendeel zeker zeer redelijke en der overweging waardige voorstellen, maar die geld zouden komen te kosten, en bij de patriotten later al ongeveer hetzelfde onthaal hebben gevonden als thans hij den Prins: zij werden niet bepaald afgewezen, maar de beslissing werd telkens uitgesteld, en geen enkel er van is ten slotte aangenomen, laat staan uitgevoerd. Om verbetering van het leger was het de pensionarissen dan ook minder te doen, dan om beperking' van de macht van den Kapitein-Generaal; zij hadden zich aanstonds op de hoogte gesteld van de denkbeelden van Maillebois op dit punt, en hadden deze vrijwel naar hun smaak gevondenGa naar voetnoot2). Hier raken wij weer het oude zeer: het wederzijdsch wantrouwen was zoo groot, en ook het goede dat voorgesteld werd ging steeds met zooveel nevenbedoeling gepaard, dat men ook omtrent de meest gewenschte nieuwigheden niet tot overeenstemming kon geraken. Sedert Brunswijk weg was hadden de apathie en onbekwaamheid van den Prins, en zijn matelooze naijver op de macht die hij toch niet wist te gebruiken, niet het minst in het militaire de schromelijkste gevolgen gehad. De zaken werden niet afgedaan; alle verstandige leiding ontbrak. Dat bureauwerk verricht moest worden door een georganiseerd bureau, niets eenvoudiger dan dit; de Prins scheen het eindelijk te hebben ingezien en was - om de patriotten vóór te zijn? - eenige maanden vóór de komst van Maillebois overgegaan tot de oprichting van een soort geheimen raad | |
[pagina 92]
| |
van oorlog, evenals hij in 1782 een geheimen raad van marine had ingesteld. De generaals Dumoulin en Van der Hoop maakten er deel van uit, verder eenige adjudanten van den Kapitein-Generaal; een burgerlijk ambtenaar was er aan toegevoegd met den titel van commiesGa naar voetnoot1). Zoodra nu Maillebois verscheen, bood de Prins dezen aan, in den raad zitting te nemen, maar tegelijk riep hij er den generaal Van der Duyn van Maasdam in, die stumperig was van ouderdom en er toch nooit het geringste werk in zou kunnen verrichten, 't Zij nu Maillebois kwalijk verdragen kon dat Van der Duyn zoo in alles aan hem gelijk gesteld werd, 't zij hij tegen Van der Hoop was opgezet, hij weigerde van het begin af dit geheime departement te erkennen, poogde het ook niet te reorganiseeren, waartoe de Prinses hem zocht te bewegen, maar stelde iets geheel anders voor, namelijk een college bestaande uit den Thesaurier-Generaal, den Secretaris en een lid van den Raad van State, eenige afgevaardigden uit de politieke lichamen en uit de admiraliteitscollegiën, en eenige officieren. Hij zelf zou voorzitter zijn; de chefs der afdeelingen noemde hij ook met name, maar 's Prinsen liefste raadsman in militaire zaken sedert 's Hertogs vertrek, de generaal Van der Hoop, kwam onder dezen niet voor. Het leeuwendeel van den arbeid had Maillebois zichzelven voorbehouden; hij zou zich door twee of drie officieren mogen doen bijstaan, die door het bureau gekozen zouden wordenGa naar voetnoot2); bedoeld waren de Cassini en d'Aubespine. - Wat in het ontwerp niet woordelijk uitgedrukt stond, maar toch in de bedoeling lag, was dat het departement niet slechts het bureauwerk regelen en verrichten, maar ook over alle zaken die van het ressort van den Kapitein Generaal waren, bij meerderheid van stemmen zou beslissenGa naar voetnoot3); wel zou geen stuk geëxpedieerd worden zonder van 's Prinsen visa voorzien te zijn, maar de Prins verwachtte terecht dat zijn persoonlijk gezag bij een dus samengesteld departement niets zou vermogen, en al erkende hij zelf in het militaire niet meer dan een | |
[pagina 93]
| |
korporaal te zijnGa naar voetnoot1), hij was er aan gewend voor den verantwoordelijken persoon te worden gehouden, en wilde zelf blijven beslissen aan welke raadslieden hij zijn vertrouwen schenken zou. Zoo kwam het ontwerp hem al dadelijk gansch onaannemelijk voor; maar hij had den moed niet hier rond voor uit te komen, en niet het verstand iets anders en bruikbaarders voor te stellen. Dus gaf hij ontwijkende antwoorden, en nam daardoor Maillebois geheel tegen zich in. Eindelijk bekende hij, niet dan gedwongen in het voorgestelde departement te zullen toestemmenGa naar voetnoot2); nu verloor Maillebois zijn geduld en zond den 7den Juni den tekst van zijn voorslag betreffende het militair departement en een résumé van al zijn andere voorstellen, sedert Maart tot den Kapitein-Generaal gericht, mede aan de Staten-Generaal: dit was het eenige wat hem nu overschoot, schreef hij aan den Prins, om zich tegen het verwijt van werkeloosheid te dekken. Meteen verliet hij den Haag waar hij voor het oogenblik toch geen nut kon doen, en deed een inspectiereis van drie weken langs de generaliteitsvestingen. De breuk scheen een oogenblik onherstelbaar. De Prins had hoogst onvoorzichtig gehandeld door op geen enkel der voorstellen van Maillebois een bepaald antwoord te willen geven, of zelfs maar er over in discussie met hem te willen treden. De Prinses had al het mogelijke gedaan om hem tot een andere houding over te halen, en omgekeerd Maillebois gewaarschuwd tegen den geruchtmakenden stap dien hij voor had. Juist eenige dagen geleden had zij den laatste doen weten dat zij nu eindelijk meende den Prins tot meer toegevendheid bewogen te hebben; de generaal moest van deze stemming gebruik maken en nu ook wat water in zijn wijn doenGa naar voetnoot3). Maar 's Prinsen brutale verzekering dat hij gedwongen wilde zijn, had bij Maillebois de gal doen overloopen. Gelukkig was zijn toorn wat bekoeld toen: hij van de rondreis terugkeerde, en de Prinses droeg zorg dat haar gemaal hem weer beleefd als te voren ontving, zoodat de zaak geen uiterlijke verwijdering tusschen beide mannen ten gevolge had. In werkelijkheid echter verwachtte Maillebois van den Prins niets meer. Des te meer van de Prinses, en hij had reden genoeg om haar te vriend te houden. Hij was namelijk zeer | |
[pagina 94]
| |
teleurgesteld over de ontvangst van zijn memoriën door de patriotten, en had reeds bemerkt dat hij volstrekt niet meer hun volle vertrouwen genoot, zoo hij het al ooit bezeten had. De patriotten waren eigenlijk met de memoriën van Maillebois een weinig verlegen. Eerst hadden zij er wel een oogenblik over gedacht, naar aanleiding van het gebeurde tegen den Prins een grooten slag te slaan. Vérac althans zond een uitvoerige dépêche naar Versailles in den alarmeerenden stijl die hem of zijn secretaris zoo gemeenzaam was, waarin het voorgevallene op de voor den Prins ongunstigste wijs werd voorgesteld, en de dringende noodzakelijkheid werd betoogd om nu eindelijk aan diens willekeurige macht in het militaire door wettelijke maatregelen paal en perk te stellen; het zou misschien spoedig te laat zijnGa naar voetnoot1). Het antwoord van Vergennes werkte weer als een koud bad: men moest rustiger tijden afwachten, om de constitutie op dit en andere punten te herzien; eerst moest de vrede met den Keizer hersteld wezenGa naar voetnoot2). Buitendien, er bleek geen kans om op het oogenblik de meerderheid der provinciën tot eenig doortastend besluit in zake het militair departement te bewegen. Maillebois' eerste memorie aan de Staten-Generaal, waarin een aantal kostbare legerhervormingen werden verlangd, deed aan de ontvangst van zijn tweede, die uitsluitend over het departement handelde, geen goedGa naar voetnoot3); men wilde iemand die met zoo dure plannen omging, en tegen wien het overgroote deel van het leger zoo sterk was ingenomen, niet te veel macht geven, al zou men aan den Kapitein-Generaal wel macht ontnomen willen zien. Alle provinciën hadden de stukken van Maillebois overgenomen, maar alleen Holland besprak ze: de anderen oordeelden dat de zaak eerst door de generaliteitscommissie voor de defensie moest worden onderzocht, die immers spoedig bijeen zou komen en verordend was om onder meer ook over de wenschelijke beperking van het gezag van den Kapitein- | |
[pagina 95]
| |
Generaal te rapporteeren. Den 26sten Augustus eerst werd door Holland besloten, bij de Generaliteit op een militair departement als het voorgestelde aan te dringen, en te verzoeken dat de Kapitein-Generaal ten spoedigste zou worden uitgenoodigd zijn consideratiën over het ontwerp van Maillebois te willen mededeelen; weigerde hij of luidde zijn advies ongunstig, dit was de bedoeling, dan zou de zaak moeten worden doorgedreven buiten hem om. Doch de Generaliteit vereenigde zich zoo spoedig niet met zulk een besluit; zij verwierp het evenmin, maar kwam voorshands niet op de zaak terug. Andere aangelegenheden namen al den tijd in beslag, in ons vorige hoofdstuk hebben wij gezien welke. Men kwam den 15den September nader, den dag waarop de onderhandeling te Parijs over den afkoop van 's Keizers beweerde aanspraak op Maastricht moest zijn ten einde gebracht. De hollandsche leiders durfden voor het oogenblik de kleinere provinciën niet te zeer trotseeren. Zij zouden haar moeten doen berusten in het opbrengen van veel grooter millioenental dan zij nog hadden durven noemen. De patriotsche partij scheen in gevaar; zij vreesde hinderlagen van Engeland en PruisenGa naar voetnoot1). Daar viel een begin van herleving der Oranjepartij waar te nemen. De stadhouderlijke familie reisde het land rond om zich den volke te vertoonen; zij was luide toegejuicht te Rotterdam en wilde ook Amsterdam bezoeken, waar de Prins noch de Prinses in zestien jaar een voet hadden gezet, en het volk de prinselijke kinderen niet van aanzien kende. In de Staten-Generaal had een sedert jaren niet voorgekomen overleg tusschen sommige der kleinere provinciën plaats, ter verijdeling, ter belemmering althans, van de buitenlandsche staatkunde van Holland. Vóór al het andere moesten thans de vrede met den Keizer en in zijn gevolg het verbond met Frankrijk in veilige haven gebracht worden; de veranderingen in de constitutie moesten daarop wachten. Uitstel behoefde geen afstel te wezen. Zoo werd dus Maillebois in de groote verwachtingen die hij van zijn stap bij de Staten-Generaal gekoesterd had, vrijwat teleurgesteld. Zijn kostbare plannen van legerorganisatie vonden geen weerklank bij de patriotten, en het liet zich aanzien dat de zaak van het departement uitgesteld zou worden, voor geruimen tijd misschien, tot zij na den vrede en de alliantie zou kunnen worden doorgedreven tegelijk met andere punten van het patriotsche staatsprogram. Doch het scheen reeds onzeker of hem, | |
[pagina 96]
| |
Maillebois, dan wel de groote plaats zou worden ingeruimd die hij begeerde. Een ander vreemdeling, de Rijngraaf van Salm, viel bij het driemanschap meer in den smaak. Op het eind van 1784 had deze nog niet zooveel invloed gehad, dat hij de overkomst van een fransch generaal had kunnen beletten. Hij had het ook ganschelijk niet beproefd, maar een eigen candidaat aanbevolen, Martanges. Zoodra hij nu uit Duitschland terugkwam, en een ander gekozen vond, voedde hij naar vermogen het wantrouwen dat de pensionnarissen van den aanvang af tegen Maillebois hadden opgevat. Steeds meer begint zich nu deze in zijn brieven aan Vergennes over den Rijngraaf te beklagen; spoedig ook over Vérac, die zich geheel door de driemannen en door den Rijngraaf leiden liet. Daarentegen bleef de Prinses zich zeer tegemoetkomend tegenover hem gedragen, zoodat hij wel eenigermate geneigd werd zijn fortuin aan haar toekomst te verbinden. De pensionarissen en de Rijngraaf, bespeurde hij, hadden zeer stellig iets anders met het Oranjehuis op het oog dan Vergennes, en hij was weinig gezind zich van dezen laatste te verwijderen, die hem gedurig over het wenschelijke van een vreedzame invoering der door de patriotten verlangde hervormingen onderhield. Zoo sloot hij zich in het oog loopend aan bij de Prinses, en kwam daardoor eerlang, toen het stadhouderlijk gezin den Haag verliet en de Prinses weigerde zich van haar gemaal te scheiden, tusschen de partijen alleen te staan. De Prins maakte hem in het najaar gouverneur van Breda, toen die plaats door den dood van Van der Duyn van Maasdam openvielGa naar voetnoot1), maar van een benoeming tot veldmaarschalk en van bevordering van zijn beschermelingen was geen sprake meer. De patriotten gaven hem spoedig geheel op, dankten na den vrede zijn legioen af, dat in zijn verwachting een model-corps voor het leger der Republiek had zullen blijven, en al wilden zij nog een militair departement inrichten, ongeveer zooals hij het had ontworpen, zij hadden voor de plaats, die hij zich toegedacht had, niet hem, maar den Rijngraaf van Salm op het oog. Maillebois is nog tot na 1787 in de Republiek gebleven, zich bij ieder beklagende en nergens gehoor vindende. Zijn aanwezigheid noch zijn eindelijk overlijdenGa naar voetnoot+ trokken de geringste opmerkzaamheid meer. | |
[pagina 97]
| |
De moeilijke onderhandeling met den Keizer en Vergennes' herhaalde waarschuwingen om toch de sluiting der alliantie af te wachten eer men tot groote binnenlandsche hervormingen overging, hadden een openlijken aanval op de voorrechten van den Stadhouder en Kapitein-Generaal nog tegengehouden. Maar moest men de drijfjacht uitstellen, strikken spande men reeds. Zoo werd in deze dagen het complot gesmeed, dat zoo groot gerucht gemaakt heeft, om den ouden hertog van Brunswijk, die nog altijd te Aken verbleef, van zijn papieren te berooven, in de hoop van eenig stuk in handen te krijgen, dat later tegen Willem V zou kunnen worden gebruikt. Men hield den Hertog verdacht van een misdadige verstandhouding te hebben willen bemiddelen tusschen de Oostenrijkers en eenige ingezetenen van Maastricht. Een onderzoek, in het voorjaar van 1785 te dezer plaatse ingesteld, had niets opgeleverd. Doch te Aken moesten bewijzen van zijn schuld voorhanden zijn, wie weet, misschien van de medeplichtigheid van den Prins, die den Hertog, naar men veronderstelde, nog altijd om raad vroeg. In elk geval kon een aanslag op Brunswijks papieren het driemanschap licht eenig oorlogstuig in handen leveren voor een spoedig te ondernemen laatsten en beslissenden aanval op de stadhouderlijke voorrechten. De uitvoering werd opgedragen aan eenige officieren van Salms legioen, fransche gelukzoekers, zooals er sedert het kanonschot op de Schelde in menigte naar de Republiek waren overgekomen. De zwager van een der samenzweerders, baron d'Arros, ook officier in het legioen van Salm, jaloersch van het geld dat hij de anderen ontvangen zag, wist achter het geheim te komen en verried het den Prins, die echter weinig geloof aan 's mans mededeelingen sloeg, omdat hij wat al te zeer merken liet, dat het hem om geld te doen was. Bovendien, de Prins behoefde zich niet ongerust te maken, want na Brunswijks vertrek naar Aken had hij alle briefwisseling met dezen vermedenGa naar voetnoot1). d'Arros begaf zich hierop naar den Hertog zelf, die de akensche politie waarschuwde; toen de samenzweerders zich in de stad vertoonden, werden zij onmiddellijk | |
[pagina 98]
| |
gevangen genomen (27 Juli). De hoofduitvoerder, Saint-Genié, kwam vrij; hij was op dien dag te Luik gebleven. De Hertog bepaalde zich er toe, de vier gearresteerden stad en gebied van Aken voor altijd te doen ontzeggenGa naar voetnoot1). Liep dus deze onderneming voor de pensionarissen op niets uit, een andere gelukte hun des te beter. Onder de voorrechten die zij den Prins noode behouden lieten, was er één welks afschaffing hun, met het oog op de tijdsomstandigheden, allerdringendst voorkwam, en dat zij zoo mogelijk nog vernietigen wilden vóór de vrede met den Keizer en de alliantie met Frankrijk geteekend waren, waarop andere voorgenomen hervormingen moesten wachten. De Prins voerde, behalve het opperbevel over het gansche leger, het onmiddellijk bevel over het garnizoen van den Haag. In Stadhouderlooze tijden, en ook gedurende's Prinsen minderjarigheid, had dit laatste bevel gestaan aan Gecommitteerde Raden van Holland. De pensionarissen achtten het in overeenstemming met de waardigheid van den Soeverein, dat in de plaats van diens residentie geen ander dan hijzelve over de troepen gebood, en in de naaste toekomst wilden zij dan ook het bevel aan Gecommitteerde Raden terug zien te brengen. Hun in het vorige hoofdstuk geschetste verlegenheid met den onzekeren afloop van de onderhandeling te Parijs, en de groote ontstemming in het land over hun onderworpenheid aan 's Keizers harde eischen, deden hen besluiten de eerste gelegenheid de beste aan te grijpen, om het commando over het haagsche garnizoen reeds nu in andere handen te leggen. Zij zouden zich niet veilig achten als zij zelven het niet uitoefenden op den 15den September, den dag waarop de keizerlijke troepen het land | |
[pagina 99]
| |
wellicht zouden binnenrukken. Een vrij onnoozele gebeurtenis (hun vijanden verzekeren dat zij zelven haar uitlokten) kwam hun thans te stade, van denzelfden aard maar van nog oneindig minder beteekenis, dan die ten vorigen jare te Leiden en te Rotterdam waren voorgevallen. Dagelijks inspecteerde de Prins op het Plein een gedeelte van het haagsche garnizoen, welk schouwspel op Zondagen altijd veel volk trok. Zoo ook Zondag den 4den September. Onder de toeschouwers werden, in gezelschap van een stuk of wat leden van het onlangs opgerichte haagsche vrijcorps, eenige vrijcorpisten uit Leiden en Schiedam opgemerkt, in uniform; zij trokken sterk de onwelwillende aandacht van het gemeen. Na afloop der parade hielden zij zich bijeen, raakten in de Lange Poten in een gedrang, en werden uitgejouwd; een hunner trok zijn degen, die hem ontweldigd werd. De Procureur-Generaal vernam van het standje, en deed de vrijcorpisten afhalen (zij waren een huis binnengevlucht in de Veenestraat) en onder behoorlijk geleide op het Hof brengen, waar hij hen over hun wedervaren in verhoor nam. Na afloop weigerden zij zich door de justitie naar buiten te doen geleiden, maar vertoonden zich weer in gezelschap van leden van het haagsche vrijcorps op straat. Spoedig begon de oploop van voren af aan; de vervolgden vluchtten weer bij kennissen in, voor wier huizen zich kwade jongens verzamelden, die eenigen tijd met vuil en steentjes wierpen. Zoodra de plaatselijke overheid en de Procureur-Generaal er van vernamen, vroegen zij den kapitein van de wacht om adsistentie, welke onmiddellijk werd verleend, waarop de belegerden huns weegs konden gaan. De grootste oploop had zich gevormd aan het Groene Wegje, niet ver van het Zieken, voor een herberg, waar een der Schiedammers, de makelaar Voogt, zijn rijtuig had gestaldGa naar voetnoot1). Vrienden van Van Berckel en De Gijselaar herinnerden zich, dat deze beiden dien dag met een pleiziervaartuig naar Leidschendam waren, en zeker spoedig op dit punt aan wal zouden stappen. Zij droegen zorg dat een patrouille de beide pensionarissen en hun dames aan de aanlegplaats opwachtte en naar huis geleidde. Spoedig was nu het praatje verspreid dat de menigte zich daar geposteerd had niet om den schiedammer vrij schutter uit te jouwen, maar om de pensionarissen te vermoorden. Een lakei van den | |
[pagina 100]
| |
Stadhouder was onder het gemeen aan het Groene Wegje opgemerkt, uit welk feit de voor den Prins hatelijkste gevolgtrekkingen werden gemaakt. Onmiddellijk stelde het Hof een streng onderzoek in, arresteerde ettelijke personen, maar van een complot vond men geen spoor. Intusschen deed de Prins de volgende dagen versterkte patrouilles rondgaan, en de stad bleef in rust; alleen werden in den nacht van Woensdag op Donderdag bij drie bekende patriotten, waaronder Pieter Paulus, de glazen ingeworpenGa naar voetnoot1). Op de eerste twee dagen der week werd gemeenlijk geen vergadering der Staten van Holland gehouden, terwijl de Woensdag aan de resumptie der resolutiën van de vorige week, en aan kleine zaken van provinciaal bestuur placht te zijn gewijd. Donderdag den 8sten echter werd door Haarlem het voorstel ingebracht en zonder resumptie aangenomen, om aan Gecommitteerde Raden een nauwkeurig onderzoek op te dragen hoe het ‘oproer’ Zondag zoo lang had kunnen aanhouden en hoe de justitie dien dag werkzaam was geweest, en dit college te bevelen van tijd tot tijd patrouilles te doen rondgaan om alle samen rotting te beletten en overtreders op te lichten. Nauwelijks in het bezit dezer aanschrijving, ontboden Gecommitteerde Raden den kapitein van de wacht, en bevalen hem tegen het vallen van den avond patrouilles uit te zenden, en daarmee voort te gaan van uur tot uur. De kapitein deelde het ontvangen bevel mede aan den Prins, die hierop in de vergaderingvan Gecommitteerde Raden verscheen, aantoonde hoe er op zijn bevel reeds alle avonden, en des nachts tweemaal, gepatrouilleerd was, zich bereid verklaarde alle bevelen te geven die de Staten of hun Gecommitteerde Raden verlangen zouden, maar als zijn recht eischen bleef, dat slechts door hem die bevelen aan de onder hem gestelde officieren zouden worden overgebracht. Hij verzocht hen, er nog dien eigen avond een buitengewone vergadering der Staten van Holland over te beleggen, waaraan | |
[pagina 101]
| |
werd voldaan. Hij verscheen daar zelf om zijn goed recht te bepleiten. Te vergeefs: de resolutie werd gehandhaafd, en aan Gecommitteerde Raden uitdrukkelijk aanbevolen voort te gaan met tot het garnizoen zulke hevelen te richten, als zij noodig oordeelen zouden tot verzekering van de openbare rust. Zoo ontving dan ook in de eerstvolgende dagen de officier die onderlen Prins het bevel had gevoerd, luitenant-generaal. Sandoz, allerlei orders buiten medeweten van den Kapitein-Generaal. De slag kwam gevoelig aan. De bizonderheden te regelen van den haagschen garnizoensdienst was immer een liefhebberij van den Prins geweest; met alle détails er van had hij zich persoonlijk bemoeid, een taak dat hij met liefde vervulde, en haast de eenige die hij, geheel aan zichzelf overgelaten, in staat was goed en geregeld te behartigen. Dat niet hij maar Gecommitteerde Raden voortaan dien dienst zouden regelen, was hem onverdraaglijk. Den 15den verliet hij den Haag en ging voorloopig naar Breda, bij de troepen. Die hem kenden zagen wel vooruit dat hij nimmer in zijn residentie terug zou willen komen tenzij de resolutie van 8 September werd. ingetrokken. Men had er hem het leven onmogelijk gemaakt, en was de Prinses er niet geweest om het te verhinderen, hij zou in arren moede het gansche land den rug hebben gekeerd. Hij was afgestreden, en verviel in een doffe lijdelijkheid, aan anderen den kamp en daarmede de kans overlatend om in zijn naam, maar te vreemden bate, nog te overwinnen. |
|