De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786
(1898)–H.T. Colenbrander– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 9]
| |
den Keizer de wapenen te voeren wanneer deze bij zijn aanspraken volhardde. De lust om eindelijk weer eens zich met Oostenrijk te meten ontbrak anders niet bij veel Franschen. Over de gansche houding van den Keizer in den laatsten tijd was men te Versailles terecht zeer ontevreden. Hij nam zijn bondgenoot niet in het vertrouwen zijner wijdstrekkende plannen, maar overlegde die met Catharina II en hield zich alsof de goedkeuring van het kabinet van Versailles vanzelf sprak. De enge verbintenis met den ouden landsvijand, gesloten in een tijd van obscurantisme aan het hof, door een verachtelijk koning was in de oogen van het tegenwoordige geslacht verre van prijzenswaardig. De gansche nationale overlevering kwam tegen dat verbond op: welk een vernedering voor den nazaat van Lodewijk XIV, de slippendrager te schijnen van den Duitschen Keizer! Het mocht dan een harde noodzakelijkheid zijn met hem in vrede te leven zoolang men zelf een zeeoorlog te voeren had, nu deze geëindigd was en Engeland voor het oogenblik niet te duchten scheen, wilde men Jozefs aanmatigingen stellig niet lang meer verdragen. In geen geval mocht hij den jongsten triumf der fransche staatkunde te schande maken, en de pas aan Frankrijks dienst verbonden Republiek door zijn ruw geweld weer in Engelands armen drijven. Vergennes, steeds bedachtzaam, droeg zorg zich door gevoelens als deze, die ook hem gansch niet vreemd waren, niet zoo ver te laten meeslepen als een deel van het fransche publiek. Hij wist wie gereed stond om met een breuk tusschen Frankrijk en Oostenrijk zijn voordeel te doen: de koning van Pruisen. Wat aan Lodewijk XIV een tijdlang gelukt was, Frankrijk alleen te doen opwegen tegen verschillende andere groote mogendheden, kon thans niet meer worden gewaagd: de Keizer en Engeland gezamenlijk zouden Frankrijk te sterk zijn. Maakte men zich dus den Keizer tot vijand, men zou naar een anderen bondgenoot hebben om te zien. Frederik wachtte daarop, maar zijn staat was van de groote mogendheden zeer stellig de zwakste, en het pruisische bondgenootschap daarom voor het oostenrijksche een slechte ruil. Juist nu, zonder Frankrijks bondgenoot te zijn, bewees Pruisen aan de fransche staatkunde groote diensten, als duitsche mogendheid die door haar gevaarlijke ligging en sterke troepenmacht voortdurend den Keizer in zeker bedwang hield; als bondgenoot daarentegen zou het niet slechts diensten bewijzen maar ook eischen stellen. Die uit den aard zelf van zijn bestaan reeds de natuurlijke vijand was van Oos- | |
[pagina 10]
| |
tenrijk, behoefde niet nog eens opzettelijk tegen die macht te worden in dienst genomen en daarvoor betaald. Dit was wel de voorname oorzaak van het telkens mislukken van Frederiks pogingen om Frankrijk tot een bondgenootschap met hem te overreden: hij bracht iets aan de markt dat eigenlijk niet verhandelbaar meer was. Twee eischen stelde zich Vergennes' staatsbeleid: de eerste, dat een oorlog van Frankrijk tegen den Keizer werd vermeden; de tweede, dat de Republiek niet zóó grievend teleurgesteld werd, dat zij van Frankrijk afviel. Nu, het kon vrij ver komen eer een afval der Republiek te vreezen was: dit had de geschiedenis der laatste jaren wel geleerd. De partijzucht van haar tegenwoordige bestuurders was zóó groot, dat zij liever een nadeeligen vrede uit de handen van Frankrijk, dan een zeer redelijken uit die van Engeland aangenomen hadden. Eer de pensionarissen het fransche systeem ontrouw werden zou heel wat moeten gebeuren, of liever, dat systeem ontrouw worden konden zij niet; zij konden er alleen mee vallen. Doch daartoe was een stoot van buiten noodig: de vijanden der pensionarissen in het land zelf waren al te zeer ontmoedigd en gedisorganiseerd om zonder zulk een aanleiding een tegenomwenteling te durven beproeven. Kon het dus maar een vijandelijken inval op ons gebied voorkomen, dan zou Frankrijk zonder gevaar eenige offers van ons kunnen vergen. Reeds lang was Vergennes er op bedacht geweest, te weten te komen hoe ver zich 's Keizers vorderingen zouden uitstrekken. Hij wilde er dan een keus uit doen, en voor zichzelven die eischen aanstippen in welke hij meenen zou de Republiek te moeten doen berusten om den vrede niet in gevaar te brengen. Voorzichtig, stap voor stap berekenend zooals hij gewoon was, zou hij dan de eindelijke toestemming der Republiek weten voor te bereiden. Maar 's Keizers vertrouwen was hem weinig te ge-moet gekomen: even lang als de angstig wachtende Republiek, was hij zelf omtrent den inhoud van het Tableau in het onzekere blijven verkeeren. Hij had dan ook in April 1784 Vauguyon naar den Haag moeten zenden zonder hem te kunnen opdragen de bewilliging in eenige bepaald aangewezen eischen van den Keizer alvast in engen kring ter sprake te brengen. De reis kon niet langer worden uitgesteld, om de overhaasting waarmede de kleinere provinciën het alliantieplan reeds bij de Staten-Generaal in behandeling hadden gebracht: het werd hoog tijd dat de pensionarissen in staat gesteld werden de alliantie te | |
[pagina 11]
| |
doen uitvallen zooals Vergennes haar begeerdeGa naar voetnoot1). Niet meer dan Vergennes van 's Keizers gezant te Parijs, Mercy, had Vauguyon onderweg van Belgiojoso vernomen. Te Brussel had hij dezen willen uithooren, maar was met nietszeggende algemeenheden afgescheeptGa naar voetnoot2). Te zonderlinger was deze houding, omdat reeds de Keizer de goede officiën van zijn franschen bondgenoot verzocht had; de bondgenoot diende dan toch ook te weten, in welk geschil. De onzekerheid hield niet geheel op na de verschijning van het Tableau sommaire op den 4den Mei. Immers blijkbaar was het Tableau niet 's Keizers laatste woord: een eisch tot opening der Schelde kwam er niet op voor. De ontsteltenis in de Republiek was er niet minder om. Bij 's Keizers eerste aanslagen, in November 1783, hadden de pensionarissen gehoopt dat het volgend voorjaar de zaak gesust en alle oorlogsgevaar geweken zou zijn. Zij hadden toen niet onduidelijk te verstaan gegeven toegevendheid te willen gebruiken, zoolang het om een onbeduidende grensverandering en niet om de opening der Schelde te doen wasGa naar voetnoot3). Maar de Keizer was daar niet op ingegaan, en draalde met de formuleering van zijn eischen; het voorjaar was reeds daar voor men iets naders van hem vernam. Men had intusschen niet meer kunnen doen dan zijn goeden wil toonen en had dit ook niet nagelaten: den kommandanten van Lillo en andere grensplaatsen was de uiterste bescheidenheid van gedrag voorgeschreven, ja reeds voor het Tableau verscheen was, zonderlinge zwakheid van wie althans zijn recht op de Schelde handhaven wilde, het wachtschip van voor Lillo weggenomen en verder stroomafwaarts geplaatst, op de hoogte van het verdronken land van Saaftingen. Op het tusschengelegen riviervak voeren sedert de marktschippers op Antwerpen onze forten voorbij zonder aangifte te doen. Het Tableau echter met zijn schromelijke overvraging maakte aan de toegevendheid zelfs van de pensionarissen een eind. Voetstoots Maastricht en de landen van Overmaze weg te geven, de grens van 1664 in Vlaanderen te herstellen, de Scheldeforten af te breken, alles op de eerste aanvraag van een dolkop die nog geen schot gelost had en niet meer dan 10.000 man in België had staan, dit ware zelfs voor een nog slechter regeering een al te smadelijk stuk | |
[pagina 12]
| |
geweest. Men wist bovendien zeer goed dat men na dit alles toegegeven te hebben, volstrekt niet van den Keizer af zou zijn. Die de sleutels der Schelde op zulk een wijze zich ontweldigen liet, behoefde niet te verwachten dat de stroom zelf nog lang gesloten zou blijven. De pensionarissen mochten dan weten dat op Frankrijks bescherming niet zoo onvoorwaardelijk te rekenen viel als zij een groot deel van het publiek gelooven deden, zóóveel beduidde zij toch wel, dat men niet vóór de Keizer nog het zwaard had getrokken hem rechten en bezittingen behoefde af te staan die met den prijs van een veldtocht niet te duur betaald zouden zijn geweest. Zij konden veilig beginnen met op hun recht te staan: ook bij Vergennes was van botweg toegeven geen oogenblik sprake. Hij verzette er zich niet tegen dat de Staten-Generaal het Tableau met een wijdloopig stuk beantwoordden, waarin van elken eisch des Keizers uit de letter der tractaten het ongegronde voldingend werd aangetoond, en van de zijde der Republiek enkele tegenpretensiën werden gesteld (16 Juni 1784)Ga naar voetnoot1). Na de verschrikkingen van zijn enorm Tableau, had de Keizer gemeend, zou de Republiek in de opening der Schelde eerder berusten dan anders, omdat zij bij weigering de zekerheid had van wie weet hoe lang nog door de meest gezochte en hinderlijke chicanes te worden verontrust, die het land aldoor in een voor de bovendrijvende partij hoogst gevaarlijke spanning zouden houden, en waaraan men slechts ontkomen zou door afstand van een voor de landsverdediging zoo gewichtig punt als toen nog Maastricht door ieder geacht werd. Aan Frankrijk bleef de Keizer nog steeds alle nadere opheldering onthouden. ‘Het lijdt geen twijfel of wij zullen op het stuk der Scheldesluiting tot een mezzo-termine moeten komen,’ schrijft Vergennes den 22sten Juli aan Bérenger, ‘maar hoe die er uit zal zien, valt zoolang de Keizer niets van zich hooren laat, niet bij benadering te bepalen.’ Denzelfden 22sten Juli vertrok dan toch van Brussel het langgewachte stuk, dat hem van 's Keizers bedoelingen bericht zou geven. Den 29sten gaf Mercy het hem over. De Keizer wilde verreweg de meeste eischen van het Tableau laten vallen, tegen opening van de Schelde, slechting der vier Scheldeforten, en afstand van geheel Staats- Vlaanderen, waarvoor hij oostenrijksch GelderlandGa naar voetnoot2) in ruil bood en een kleine | |
[pagina 13]
| |
grensverbetering in het land van Overmaze toestond. Van Frankrijks vriendschap beloofde zich de Keizer, dat de koning deze voorwaarden aan de Republiek zou willen bekend maken en ze aanbevelen alsof ze van zijn, 's konings, eigen vinding warenGa naar voetnoot1). Een vrij brutaal stuk na het lange stilzwijgen, en niet geschikt om de fransche regeering gunstig voor haar veeleischenden bondgenoot te stemmen. Tusschen Vergennes en Mercy hadden nu eenige besprekingen plaats; zij duurden maar kort en de toon was stroef van weerszijden. Mercy gaf niets toe, en spoedig volgde nu het weigerend antwoord: de koning nam niet op zich de Staten-Generaal de opening der Schelde als van zijn eigen vinding voor te stellen: zij zouden het ongetwijfeld afslaan en de koning daarmede gecompromitteerd zijn. Mercy was gemachtigd hierop te verklaren, dat verdere belemmering van de vrije vaart op de Schelde als een oorlogsverklaring zou worden opgenomen. Het ruilplan wilde de Keizer als uiterste concessie opgeven, mits Staats-Vlaanderen teruggebracht werd binnen de grenzen van 1664Ga naar voetnoot2). Er was Vergennes nu alles aan. gelegen dat de Republiek, wanneer aan haar commissarissen te Brussel deze zelfde bedreiging overhandigd zou zijn, niet kortweg den eisch tot openingder Schelde afslaan, maar antwoorden zou met aanbiedingen tot een vergelijk, waarop verder viel te onderhandelen. Hij voor zich achtte de opening der Schelde niet zoo levensgevaarlijk voor den handel van Amsterdam, en een oplossing waarbij b.v. aan de keizerlijke vlag, met uitsluiting van alle andere, de vrije vaart naar Antwerpen vergund ware, zou hem geheel bevredigd hebben. Aanvoer in het groot van koopwaren te Ostende, meende hij, om daar overgescheept en onder keizerlijke vlag naar Antwerpen gebracht te worden, had de Republiek van zulk een oplossing niet te vreezen: de kosten en het tijdverlies van zoodanige overscheping waren veel te groot. Hij zag dus voorstellen in dezen geest van de Republiek te gemoet, die hij den Keizer zou kunnen overleggen. Door tijdige aanbiedingen van haar zijde moest de weg van onderhandeling open blijven. Zoo zou zij het onaangename dilemma vermijden van óf op 's Keizers vaartuigen te moeten schieten en zich een oorlog op den hals te halen, | |
[pagina 14]
| |
óf ze ongehinderd te laten passeeren en daarmede de vrije vaart weg te schenken zonder eenige vergoedingGa naar voetnoot1). Den 23sten Augustus gaf Belgiojoso aan onze gemachtigden te Brussel het dreigende stuk over, waarbij voor de eischnen van het Tableau deze vijf in de plaats kwamen: volstrekte vrijheid van scheepvaart op de Schelde, vrije vaart van uit de havens der Zuidelijke Nederlanden op de beide Indiën, vrijheid voor den Keizer, om de in- en uitgaande rechten te bepalen naar zijn goedvinden, slechting der vier Scheldeforten en beperking van Staats-Vlaanderen binnen de grenzen van 1664. En dit alles als volstrekt laatste besluit, dat door Hun Hoog Mogenden zeker zal aangenomen worden, bizonder blijk als het is van 's Keizers goedwilligheid te hunnen opzichte. Zoo zeker is hiervan de Keizer, dat hij van nu aan de vaart op de Schelde reeds werkelijk als vrij beschouwt en een beleediging van zijn vlag op dien stroom zal aanmerken als een oorlogsverklaring en formeele daad van vijandelijkheidGa naar voetnoot2). Den 25sten Augustus maakte een onzer gemachtigden te Brussel, Lestevenon van Hazerswoude, de tijding in den Haag bekend. Hij en zijn collega's hadden vertoond dat de beraadslaging over zulk een voorstel tijd vorderde, en tegen overijling van 's Keizers zijde gewaarschuwd. Nog een korten tijd, had Belgiojoso beloofd, zou hij met de uitvoering van zijn ontvangen bevelen wachten. Lestevenon kwam aan laat op den avond; de regeeringscol-legiën waren niet meer vergaderd. Terstond werden de Staten-Generaal en de Raad van State bijeengeroepen, en nog den eigen avond werd naar Lillo bevel gezonden het doorvaren van keizerlijke schepen met geweld te beletten. De vice-admiraal Reynst vertrok naar Zeeland, om het bevel op zich te nemen over de daar aanwezige oorlogsschepen. Den 31sten Augustus werd het bevel aan den kommandant van Lillo nog eens bevestigd, maar den 13den September op aandrang van Frankrijk weer ingetrokken; men zou dus de schepen eerst tegenhouden bij Saaftingen, op grondgebied dat door den Keizer nimmer aan de Republiek betwist was. Op voorstel van den Kapitein-Generaal waren intusschen alle regimenten aangeschreven zich marschvaardig te houden. Den 30sten Augustus werd een volstrekt weigerend antwoord op de laatste brusselsche memorie gearresteerd. De Keizer diende bij zijn vorige pretensiën te | |
[pagina 15]
| |
blijven; voor zoover hij de Staten van haar gegrondheid overtuigen kon, zou hij hen bereid vinden er aan toe te gevenGa naar voetnoot1). De betrekkelijke kortheid en groote beslistheid van dit antwoord maakten eenigen indruk in Europa; men was er aan ontwend, van de Staten Generaal zulk een mannelijk woord te hoorenGa naar voetnoot2). Wij zouden de beraadslagingen willen volgen die bij deze gelegenheid gehouden moeten zijn, maar naar men weet zijn deze | |
[pagina 16]
| |
voor ons verloren gegaan: slechts van de uitkomsten werd aanteekening gehouden. Doch van ter zijde vernemen wij van oneenigheid te dezer zake niets. Voor het eerst na langen tijd werkten Holland en de landprovinciën, Van Berckel en de Prins van Oranje, eendrachtig samen tot bereiking van hetzelfde doel. Toch niet zonder groot wederzijdsch wantrouwen: de Prins was niet zeker dat Frankrijk de patriotten zou toelaten bij hun aanvankelijke kordaatheid te volharden; de patriotten vreesden dat de oranjepartij een oorlog uitlokken wilde om er haar voordeel mee te doen. Maar zij konden nu niet anders: toegeven aan 's Keizers laatste eischen zou den koopmansstand, het toongevende bestanddeel uit de burgerijen der groote hollandsche steden, tot hun onverzoenlijken vijand maken. Hun besluit was dus sinds geruimen tijd gevat, en zij deden verstandig met, eenmaal tot weigeren besloten, het snel en beslist te doen. De Prins mocht geen beter vaderlander schijnen dan zij. Hun rekening was dat Frankrijk, al waren zij nu voor het eerst op een aangelegen punt Vergennes' raad ongehoorzaam geweest, toch een aanval op de Republiek niet zou gedoogen. Het zou zijn met moeite samengebrachte en onder strijd bijeengehouden partij in de Republiek niet aan vernietiging willen blootstellen. Natuurlijk dat Vergennes, door beide partijen als bemiddelaar ingeroepen, ons even goed tot matiging en inschikkelijkheid vermaande als hij het den Keizer deed, maar ging nu de laatste tot vijandelijkheden over, dan zou Frankrijk toch eerder voor den aangevallene partij kiezen dan zich bij den geweldenaar voegen. Aan een sterk sprekend voorbeeld zien wij hier, hoe de belangen van den handel zich altijd bij de bepaling der staatkunde van de provincie Holland wisten te doen gelden. De regeering der pensionarissen ontkwam aan dien drang al evenmin als eenige andere vóór haar. Juist de kooplieden hadden de fransche partij er boven op geholpen vóór den engelschen oorlog, in den waan verkeerend dat het hollandsche handels- en het fransche staatsbelang zeer wel samengingen. Dat Holland deed wat Frankrijk eischte was toen steeds hun begeeren geweest. Doch zoodra had zich niet de Scheldekwestie in haar laatste, dreigende gedaante voorgedaan, of de kooplieden wilden van geen overgave aan Frankrijk meer weten. Met zijn voorstel eener beperkte handelsvrijheid op de Schelde had Bérenger nergens eer kunnen inleggen. De pensionarissen verwezen hem naar de Amsterdammers zelf. En onder dezen was maar één stem: de | |
[pagina 17]
| |
opening der Schelde, onder welke voorwaarden ook, beteekende den ondergang van hun stad. De handel, en dientengevolge de personen die van den handel leven moesten, zouden zich naar Antwerpen verplaatsenGa naar voetnoot1). Vergennes, van deze gesteldheid der gemoederen in de Republiek onderricht, drong nu ook niet sterk meer op de beperkte handelsvrijheid aan. Slechts de stellige bevelen aan Reynst, om geen schip door te laten, bleef hij afkeuren: kon men niet in geval het verwachte vaartuig afkwam en niet verkoos terug te keeren met een gemotiveerd protest volstaan?Ga naar voetnoot2). Belgiojoso had nu aangekondigd dat den 6den of 7den October van Antwerpen en van Ostende te gelijk schepen vertrekken zouden, het eene bestemd om de Schelde af-, het andere om die op te varen; belemmering der reis zou als oorlogsverklaring worden beschouwd. Voor Saaftingen lag een fregat gereed, onder kapitein Van Volbergen; voor Vlissingen lagen andere oorlogsschepen. Werkelijk is nog, na ontvangst van Vergennes' waarschuwing, Van Volbergens last eenigszins gewijzigd: hij zou het vaartuig het doorvaren moeten beletten en het in verzekerde bewaring houden tot nader order, maar alles moest geschieden op de beleefdste wijze, en zonder de allerminste melding te maken van het al of niet gesloten houden der Schelde; in geval van volstrekte onwilligheid van den antwerpschen kapitein mocht hij zijn manschappen op diens schip doen overgaan, ‘doch met alle bescheidenheid, en zonder, zoo het maar eenigszins kan worden vermijd, uit het Kanon of ander Schietgeweer te vuren’Ga naar voetnoot3). Dit bevel was van den 7den October; de bode die het overbracht was den 8sten des morgens om halfvijf te Bergen op Zoom, maar | |
[pagina 18]
| |
werd daar door laag water zoo lang opgehouden dat hij niet voor twaalven aan boord van het fregat kwam. Dienzelfden morgen om 7 uur was reeds de brik le Louis, van Antwerpen de rivier afkomend, door een salvo van het geschut gedwongen haar reis te staken. Het schip van Ostende, l'Attente, kwam eerst den 15den voor Vlissingen; ditmaal werd er niet gevuurd omdat de gezagvoerder zich niet tegen de aanhouding verzette. Zou de Keizer zijn groot woord gestand doen, en terugschieten? Aan wie het hooren wilde had hij het verzekerdGa naar voetnoot1), en aanvankelijk gedroeg hij zich niet anders of het was hem met die verzekering ernst geweest. Hij was op reis in Hongarije toen het bericht hem bereikteGa naar voetnoot2); ijlings keerde hij naar Weenen, riep Reischach uit den Haag terug en beval dat een corps van 40.000 man (spoedig heette het zelfs 80.000) naar de Nederlanden oprukken zou. De weg van Weenen tot Brussel werd door een zoo aanzienlijke troepenmacht niet in een oogwenk afgelegd, vooral daar de stemming van verscheiden duitsche vorsten zeer anti-oostenrijksch was, en dezen den marsch van het keizerlijke leger eer zouden bemoeilijken dan bevorderen. Dadelijk gevaar was er dus niet; in België lagen maar 8 of 10.000 man; de Republiek kon rustig eenige maatregelen van verdediging treffen. De Scheldeforten en die in Staats-Vlaanderen werden van sterker bezetting voorzien en het omliggende land onder water gezet, tot groote schade van den landbouw op het aangrenzend zoo oostenrijksch als staatsch gebied. Eenige schepen van het eskader van Reynst vatten voor Lillo post. Op voorwaarde dat bij den vrede onmiddellijk weer alle corpsen tot de oude sterkte zouden worden teruggebracht, stemde Holland toe in een vermeerdering der infanterie met 11.000 man (20 per compagnie), en der ruiterij met 1000 man, alles binnen het kader der bestaande regimenten; een besluit dat gemakkelijk te nemen was, maar niet met de vereischte snelheid kon worden uitgevoerd. Tegen 's Keizers huzaren, uhlanen en pandoeren, wier talrijkheid en wreedheid de faam zeer vergrootte, meende men bovendien behoefte te | |
[pagina 19]
| |
zullen hebben aan eenige corpsen lichte ruiterij; tal van aan-biedingen kwamen daartoe in, van welke een enkele al dadelijk aangenomen werd, die van den Rijngraaf van Salm, kolonel in onze dienst, korten tijd geleden uit Parijs overgekomen waar hij zich lang had opgehouden en machtige vrienden telde. Op in het oog loopend voordeelige voorwaardenGa naar voetnoot1) mocht deze een corps werven van 1800 huzaren en jagers, dat ook na den vrede zij het dan gereduceerd, zou blijven bestaanGa naar voetnoot2). Verder trachtte men tijdelijk regimenten over te nemen van duitsche vorsten: zoo vertrok prins Frederik van Hessen-Kassel, generaal in onzen dienst, naar zijn vaders residentie om een deel van diens troepen voor de Republiek te leen te vragen, waar hij niet in slaagde: de landgraaf zijn vader had een subsidie-tractaat met Engeland, dat hem verbood zijn troepen aan een andere mogendheid te leenen. Weinig beter succes had de Rijngraaf van Salm, die in November en December verschillende duitsche hoven afreisde: de vrees voor het keizerlijk geweld deed veel vorsten bezwaar maken; anderen, als Karel August van Saksen-Weimar, wilden hun troepen houden omdat er groote gisting was in het Rijk zelf. Slechts bij zeer kleine potentaten (Waldeck, Mecklenburg-Strelitz, Lippe-Bückeburg) slaagde hij; zijn | |
[pagina 20]
| |
eigen corps wierf hij intusschen in het Mecklenburgsche en in Zweedsch-Pommeren. Het best van al werden onze voorslagen nog ontvangen aan het hof te Bonn, bij 's Keizers eigen broeder Maximiliaan, keurvorst van Keulen en prins-bisschop van Munster, die bereid gevonden werd een in 1782 met de Republiek gesloten subsidie-tractaat te bevestigen en uit te breiden: wij zouden zijn troepen wel niet tegen den Keizer mogen gebruiken, maar omgekeerd zou hij geen soldaten ter beschikkingmogen stellen van een andere mogendheid dan de Republiek, noch tegen haar in eenig verbond treden met wien ook (30 October 1784)Ga naar voetnoot1). Tegen een aanval van de oostzijde, waar behalve Munster en Keulen voornamelijk Pruisen aan ons grensde dat natuurlijk aan geen keizerlijke troepen doorgang verleenen zou, waren wij dus vrijwel beveiligd. Behalve soldaten hadden wij ook een veldoverste noodig. De Prins was nimmer in het vuur geweest en buitendien niet tot bevelhebber gevormd; een veldmaarschalk hadden wij niet meer, en geen der aanwezige hoofdofficieren kon er voor in aanmerking komen. Verschillende fransche kolonels boden zich bij Brantsen aan, ook vier generaals: Martanges, Maillebois, Montaigu en Luckner. Uit dit viertal stond de eerste bij deskundigen volstrekt niet te goeder faam bekend, maar schijnt het sterkst voor zijn benoeming geïntrigeerd te hebben en was den driemannen warm aanbevolen door zijn vriend den Rijngraaf van Salm. Zij spraken hem dan ook het meeste voor, in een overlegging die zij op het eind van November over de beste keus uit het fransche viertal hielden met den Prins. Deze toonde zich met de zaak zeer verlegen; hij zou goede vrienden onder de eigen officieren der Republiek moeten teleurstellen, en het leger was niet zeer ingenomen met de keus van een fransch bevelhebberGa naar voetnoot2). Hij zocht uitvluchten: de bekwaamheden van de voorgestelde candidaten, met name van Martanges, waren hem geheel onbekend, en bovendien scheen hem hun katholicisme een bezwaarGa naar voetnoot3). Er stak achter dat de Prinses met zijn medeweten haar oom had verzocht een of meer pruisische generaals | |
[pagina 21]
| |
af te staanGa naar voetnoot1), en dat zij nog op antwoord wachtte. Eenige dagen later kwam het aan: de koning schreef dat het niet op zijn weg maar op dien van Lodewijk XVI lag een generaal te leenen en ried den Prins aan Maillebois te nemen, dien hij van het viertal fransche candidaten den bekwaamsten achtte. Deze had de beide groote oorlogen van het midden der eeuw niet zonder roem medegemaakt, en genoot nog steeds in het fransche leger een goede reputatie, maar had onaangenaamheden met den tegenwoordigen minister van oorlog. Hij was al op jaren, maar nog zeer wel in staat het bevel te voeren. De Prins stelde nu zelf zijn benoeming tot generaal der infanterie voor in het Secreet Besogne. Den 13den December werd Brantsen gemachtigd hem het aanbod te doen; hij verklaarde zich bereid, mits hem werd toegezegd ‘dat wanneer Hunne Hoog Mogenden tot eene promotie van Veldmaarschalken mogten gelieven over te gaan, hij in dezelve gecomprehendeert zoude zijn’Ga naar voetnoot2). Ook zou hij een corps lichte troepen aan den staat leveren, 2100 man voetvolk en 960 jagers te paard, en wanneer dit afgedankt mocht worden, aanspraak hebben op een regiment infanterie of dragonders. In Maart 1785 is hij daarop naar de Republiek vertrokken in gezelschap van 150 fransche officieren die in zijn legioen zouden dienen. Aan maatregelen van tegenweer lieten het dus de pensionarissen niet ontbreken. Toch was er weinig hoop dat de Republiek, aan eigen krachten overgelaten, den Keizer zou kunnen weerstaan. Natuurlijk had zij zich onmiddellijk tot Frankrijk om hulp gewend, en in haar grooten nood ook tot Pruisen, in weerwil van het wantrouwen dat de patriotsche regeering tegenover dezen laatsten staat gevoelde en van de hooghartigheid waarmede zij dien steeds bejegend had. Maar Frederik de Groote hield zich uiterst teruggetrokken: hij had aan de Republiek geen verplichting hoegenaamd, en liet het gaarne aan Frankrijk over haar te helpenGa naar voetnoot3). Hij hoopte dat nu eindelijk de breuk tusschen | |
[pagina 22]
| |
Frankrijk en Oostenrijk onvermijdelijk worden zou, en wilde zijn hulp zoo duur mogelijk aan Frankrijk verkoopen; daarom schonk hij haar niet weg om godswil aan de Republiek. Juist in deze dagen bevond zich zijn broeder, prins Hendrik, te Parijs, en te Berlijn wachtte men af welke voorstellen de fransche regeering dezen zou medegeven. De Rijngraaf van Salm, die zich van den Haag allereerst naar Berlijn begeven had en het officieele aanzoek der Republiek om 's konings tusschenkomst en steun nader aan kwam dringen, vond wel bij Hertzberg eenig gehoor, maar toen deze bij den koning op een bemiddeling zinspelen durfde waaraan Pruisen deel zou nemen, en aanbeval te Weenen een woord van waarschuwing te doen vernemen, werd hij ruw teruggewezenGa naar voetnoot1). Een uitnoodiging door den franschen zaakgelastigde overgebracht, om zich aan te sluiten bij een krachtige verklaring namens Lodewijk XVI te Weenen afgelegd, had even weinig gevolg: Frederik wilde, vóór hij zich blootgaf, eerst Frankrijk met den Keizer zien brekenGa naar voetnoot2). Het scheen er inderdaad een oogenblik na aan toe dat dit gebeuren zou. Er was wel een oostenrijksche partij aan het fransche hof, die zich om de koningin, zuster van den Keizer, vereenigde, maar Vergennes had tegen haar den steun der openbare meening, en hij behield het volle vertrouwen van den koning, zoodat hij aan een complot, in dezen tijd gesmeed om hem ten val te brengen, ontkwam en daarna te onbeschroom- | |
[pagina 23]
| |
der zijn gang durfde gaan. Na het kanonschot op de Schelde was de opwinding een oogenblik zeer groot, zoodat Vergennes in den Conseil du Roi zelfs tegen overijling meende te moeten waarschuwen. Een oorlog tegen den Keizer te voeren beteekent het bondgenootschap van Pruisen te aanvaarden, heet het in een advies van hem van den 14den October, en zulk een on-staatkundige verbintenis dient vermeden. Dus wachte de koning af of de Keizer inderdaad ter wraakoefening een leger zenden zal. Zoo ja, dan moeten troepen bij eengetrokken worden aan de fransche noordgrens. Eerst als ook dit niet helpt, en de Keizer werkelijk met overmacht de Republiek aantast, mag de alliantie van 1756 worden opgegeven, en daarmee de algemeene oorlog ontketend worden, die voor Frankrijk uiterst kostbaar zijn zal: Pruisen en Sardinië kunnen ten allen tijde tegen den Keizer in dienst genomen worden, maar moeten met subsidiën worden betaald en met hulpcorpsen ondersteund; al dadelijk zullen 60.000 Franschen beschikbaar moeten zijn voor den oorlog in de Zuidelijke Nederlanden, 40.000 aan den Rijn, en even zooveel in Italië. Al schijnt de engelsche regeering voor het oogenblik van de uitputting van haar land overtuigd, de haat van het engelsche volk tegen het fransche is zóó groot, dat het parlement mogelijk de regeering dwingen zal aan den oorlog deel te nemen, aan de zijde van Oostenrijk en Rusland. Een zee- en een landoorlog tegelijk te voeren loopt voor Frankrijk ongelukkig af: de ervaring van 1763 leert het. Daar is brandstof opgehoopt, vooral in Oost-Europa, voor een oorlog van langen duur; Turkije en Zweden zullen er in betrokken raken, in geen twee of drie jaren zal hij afloopen. Geldgebrek zal weer tot een weinig eervollen vrede noodzaken, als reeds zoo dikwijls is gebeurdGa naar voetnoot1). Het programma, in het begin van dit stuk aangegeven, is trouw gevolgd. Wij vinden het nog nader ontvouwd in een | |
[pagina 24]
| |
tweede advies van Vergennes, van den 5den November. Hij raadt een hernieuwd aanbod van bemiddeling aan, onder bedreiging van vijandelijkheden als de Keizer zijn opzet tegen de Republiek volvoert. In het aanbod moet uitgedrukt staan, dat de koning in geen geval op zich neemt de Hollanders tot het openen van de Schelde te vermanen. Het invallend wintergetijde doet den Keizer een uitnemend voorwendsel aan de hand, om den marsch zijner troepen naar de Zuidelijke Nederlanden te staken. De Keizer stoft nu wel dat hij een bedreiging van Frankrijk met het zenden van een dubbel getal troepen zal beantwoorden, maar hij zou er zijn erflanden voor moeten ontblooten en durft dit niet te doen uit vrees voor Pruisen. Van de waarschuwing aan 's Keizers adres zal men Pruisen behoorlijk dienen in te lichten, en het uitnoodigen moeten de zijne daarbij te voegenGa naar voetnoot1). Den 20sten November vertrok de fransche waarschuwing naar Weenen, geheel volgens Vergennes' advies ingericht. De Republiek heeft slechts 's Keizers laatste voorstel afgewezen dat in de plaats gekomen is voor de eischen van het Tableau; tegen dat stuk zelf heeft zij nog slechts bezwaren ingebracht, die het aan den Keizer staat te beantwoorden. Van de gegrondheid zijner aanspraken zal noodzakelijk de beslissing moeten afhangen. Een aanval op de Republiek zal Frankrijk niet duldenGa naar voetnoot2). - Tegelijk met deze waarschuwing werden voorloopige bevelen gegeven tot het samentrekken van observatielegers in Fransch-Vlaanderen en in den Elzas, maar met de uitvoering werd gewacht tot het antwoord van den Keizer bekend zou zijn. Een eigenlijk ministerieel antwoord heeft Jozef er niet op doen geven, maar in zijn particuliere brieven aan Lodewijk XVI sprak hij dikwijls over de zaak, en steeds op zeer dreigenden toon. De opening der Schelde, erkent hij in een schrijven van 20 November, was slechts als equivalent geëischt en kon dus geweigerd worden. Maar na de beleediging van zijn vlag nam hij met voldoening aan de eischen van het Tableau niet langer | |
[pagina 25]
| |
genoegen: de Republiek zou bovendien de krijgstoerustingen moeten vergoeden waartoe zij hem genoodzaakt hadGa naar voetnoot1). Geen sprake dus van een hernieuwd onderzoek naar de gegrondheid van 's Keizers eerste vorderingen. En intusschen waren, zoo al o-geen 80.000 en zelfs geen 40.000 man, dan toch verscheiden regimenten naar de Zuidelijke Nederlanden op marsch en naderden gedurig meer de Rijnstreken, terwijl Frankrijk, met berooide schatkist, inderdaad tot een oorlog niet gereed was. Het had zich tamelijk bloot gegeven door zijn dreigende verklaring, en zou niet gaarne in de noodzakelijkheid worden gebracht, zijn woord aan de Republiek gestand te doen. Maar de barsche Keizer bedoelde eigenlijk geen oorlog. Hoe zonderling het schijnen moge, juist nu hij zoo ijverig trachtte de waarde van zijn belgische bezitting te verhoogen, 't zij door het openen van een weg naar zee, 't zij door aanhechting van Maastricht, onderhandelde hij tevens over de opdracht van datzelfde land aan een ander huis. Sedert lang poogde hij de oostenrijksche macht in het Duitsche Rijk uit te breiden: wij weten hoe hij in 1778 had beproefd een deel van Beieren te verwerven, maar hierin niet was geslaagd. Frankrijk en Rusland waren toen aan het plan vijandig geweest, en hadden de uitvoering er van verhinderd. Sedert had Jozef zijn voornemen niet opgegeven, maar zich tegen een nieuwe teleurstelling trachten te verzekeren door een eng verbond te sluiten met Rusland. Hij had Catharina hulp aangeboden tegen de Turken, haar in staat gesteld de Krim in te lijven, en in ruil haar toestemming bedongen in een toekomstige uitbreiding der oostenrijksche monarchie in Midden-EuropaGa naar voetnoot2). Hij beoogde thans een ruil van gansch Beieren (met de Boven-Palts) tegen de Zuidelijke Nederlanden, die tot een koninkrijk Bourgondië zouden worden verheven, en overgedragen aan den keurvorst van Beieren, Karel Theodoor. Eerst in 1778 door erfenis in het bezit van zijn keurvorstendom geko- | |
[pagina 26]
| |
menGa naar voetnoot1), voelde deze zich er nog altijd een vreemdeling. Het klein-Versailles dat hij te Mannheim had verlaten, vond hij te München niet terug, en zijn nieuwe onderdanen waren te strengkatholiek en streng-duitsch dan dat hij het er vermocht te scheppen. Van moederszijde van de Arembergs afstammend en in de nabijheid van Brussel geboren, zou hij zich als koning van Bourgondië, in wereldscher omgeving dan te München en met ruimer inkomsten dan hij daar genoot, zeer wel op zijn plaats gevoelen. De keizerlijke gezant die in Augustus 1784 aan zijn hof verscheen om de zaak in te leiden, vond dus een gretig gehoor. Jozef stelde anders bezwarende voorwaarden: de beiersche schuld wilde hij niet overnemen, en de provinciën Luxemburg en Namen voor zich behouden. Doch ook na aftrek van de inkomsten van die gewesten en van de rente der beiersche staatsschuld bleef er voor Karel Theodoor nog een rijk overschot. Hij weigerde niet; gaf toch ook niet heel en al toe: een verdrag in den vorm wilde hij nog niet teekenen. Want hij was kinderloos; de Keizer moest dus ook de toestemming hebben van zijn naasten erfgenaam, hertog Karel van Palts-Tweebruggen, die met hem, den keurvorst, in onmin leefde en bij wien dus zijn woord niets uitwerken zou, en toch was zonder de toestemming van dien erfgenaam aan uitvoering van het plan kwalijk te denken. Die hertog met zijn kleine gebied was door zijn aanspraken op een groot keurvorstendom een gewichtig persoon in het toenmalige Duitschland. In 1778 had hij zich tegen den gedeeltelijken afstand van Beieren verzet, en sedert was hij steeds in de engste verstandhouding gebleven met Frankrijk en Pruisen, die om strijd zich van een vorst trachtten te verzekeren dien zij te eeniger tijd tegen de plannen des Keizers zoo dringend zouden kunnen noodig hebben. Frankrijk had hem natuurlijk het meeste kunnen bieden, en door een ruim jaargeld zich een recht verworven op zijn mededeelzaamheid. Wat men dus den hertog toevertrouwde, zou binnen weinige dagen te Versailles bekend zijn; het scheen den Keizer een korter weg, zich onmiddellijk tot Frankrijk te wenden. Hoe grepen thans de schijnbaar tegenstrijdigste bemoeiingen der oostenrijksche staatkunde in één. De verbrokkelde, op zoo veel punten kwetsbare, zoo onderscheiden belangen in zich vereenigende oostenrijksche monarchie kon nimmer zoo recht op | |
[pagina 27]
| |
haar doel afgaan als andere mogendheden. De strijd tegen de Republiek, hoewel onafhankelijk van het beiersche ruilplan aangevangen en in zijn innerlijk wezen de voortzetting door een onstuimig en weinig ontziend vorst van het natuurlijke streven van al Jozefs voorgangers sedert den utrechtschen vrede, werd thans aan het hoogere belang ondergeschikt gemaakt, of liever was dit reeds sedert eenigen tijd. De wijze waarop hij de opening van de Schelde geëischt, en de toerustingen waarmee hij het kanonschot voor Saaftingen beantwoord had, waren vooral dáárop berekend geweest, Frankrijk in zoo groot mogelijke beduchtheid voor een oorlog te brengen; er kan daaraan geen twijfel zijn, want Jozef zelf schrijft het aan CatharinaGa naar voetnoot1). De toestemming in den beierschen ruil moest Frankrijk een welkome uitredding voorkomen: kwam België alleen te staan als zwakke staat die noch door Frankrijk noch door de Republiek behoefde te worden ontzien, de Scheldekwestie en die betreffende Maastricht zouden vanzelf vervallen en Frankrijk behoefde zijn alliantie met de Republiek geen oogenblik langer uit te stellen. Het zou eensklaps uit zijn moeilijke positie zijn gered, en mogelijk Luxemburg en Namen als prijs kunnen bedingen bovendien. In December 1784 werd de zaak bij het fransche koningspaar aanhangig gemaakt, buiten het gewone diplomatiek verkeer om. Marie Antoinette was van te voren op de hoogte gebracht, en van haar persoonlijken invloed verwachtte men veel te Weenen. Luxemburg en Namen werden nog niet uitdrukkelijk aangeboden maar toch duidelijk als lokaas voorgehouden. Zij zouden in den ruil niet begrepen zijn; doch waartoe zou de Keizer ze willen behouden? Het bezit van een deel der Zuidelijke Nederlanden zou hem bij voortduring min of meer afhankelijk doen blijven van Frankrijk, alleen in iets mindere mate dan het bezit van het geheel dat tot nog toe had gedaan, en deze verhouding te bestendigen nu er zoo gemakkelijk een eind aan te maken was kon niet in zijn bedoeling liggen. Het heette dat beide provinciën bewaard bleven om ze later tegen Salzburg en Berchtesgaden in te ruilen, geestelijk gebied dat tusschen Beieren en Oostenrijk bekneld lag. Werkelijk waren met deze landen onderhandelingen gevoerd, maar zij hadden nog tot niets geleid; voor een geldsom of voor Frankrijks medeplichtigheid aan 's Keizers verdere ondernemingen, in Italië en tegen de Turken, zou het zoo lang reeds begeerde Luxemburg wel spoedig veil blijken te zijn. | |
[pagina 28]
| |
Lodewijk XVI deed niet als zijn voorganger aan een buitenlandsche staatkunde op eigen hand; hij stelde Vergennes van alles in kennis. Het strekt den minister tot eer, dat hij niet in deze val geloopen is, en zeer goed onderscheiden heeft van welke zijde de ware belangen van Frankrijk het meeste gevaar dreigde. Een aannemen van Luxemburg tot den prijs dien Jozef er voor stelde, zou beteekend hebben dat Frankrijk zijn staatkunde aan die van den Keizer ondergeschikt maakte; het zou tegenover het Duitsche Rijk, tegenover Italië, tegenover de Turken, de oude fransche politiek hebben moeten verzaken. Het zou den Keizer, dien het door de nabijheid en weerloosheid zijner belgische bezitting steeds in zeker bedwang had kunnen houden, de vrije hand moeten laten in Europa, en het voortbestaan der pruisische monarchie zou na een zoo groote machtsuitbreiding van Oostenrijk in dreigend gevaar gaan verkeeren. Frankrijk, niettegenstaande zijn verval, hield althans in Duitschland nog altijd de balans. Die uit de handen te geven voor een enkel geschenk, ware een onwaardige staatkunde geweest. De bestaande machtsverhoudingen in Duitschland bevredigden Frankrijk tamelijk wel: geen versterking, maar ook geen afbreuk der pruisische monarchie lag in Vergennes' planGa naar voetnoot1). Vergennes' gansche beleid in deze aangelegenheid verdient erkenning. Evenmin heftig afwijzen als gaaf toestemmen van Jozefs propositie kwam hem gewenscht voor: men moest den tijd, die voor de overweging van een zoo ingrijpend voorstel veilig geëischt kon worden, gebruiken om althans den Keizer van gedrag te doen veranderen tegenover de Republiek, en wat het antwoord zelve betrof moest men den Keizer naar den koning van Pruisen verwijzen, verzekerd als men was, dat deze ter verhindering van den ruil zijn uiterste krachten inspannen zou. Evenals Frederik de bescherming van de Republiek aan Lodewijk XVI, kon deze het openlijk verzet tegen de inlijving van Beieren aan Frederik overlaten. Toen voor de eerste maal tegenover den koning een woord van het ruilplan gerept was, had Vergennes hem dus doen antwoorden dat hij op het eerste gezicht er niets in opmerkte dat met Frankrijks belangen streed, maar dat de zaak allereerst het Rijk aanging, en vooral een zijner voornaamste leden, den koning van Pruisen. Een brief uit Weenen van 17 December aan de koningin, waarin uitdrukkelijk in ruil voor Frankrijks medewerking aan het voor- | |
[pagina 29]
| |
gestelde plan de belofte gedaan werd dat de Keizer van de Republiek niets meer dan een openbare verootmoediging vorderen zouGa naar voetnoot1), bracht in dit antwoord geen verandering. De zaak werd in den ministerraad behandeldGa naar voetnoot2), met dit gevolg dat de koning zijn eerst mondeling aan Mercy medegedeeld gevoelen nog eens in schrift herhaalde, en inlichting verzocht van de wijze waarop de Keizer zich voorstelde dat zijn denkbeeld te Berlijn kon worden aannemelijk gemaakt. Vóór de ontvangst van die inlichting wilde hij noch bij Frederik, noch bij den hertog van Tweebruggen het plan aanbevelenGa naar voetnoot3). Dit antwoord was zoo goed als een aanmaning aan Jozef, om de zaak met Pruisen uit te vechten. Nu Frankrijk het denkbeeld niet aanbeval vorderde de Keizer bij den hertog van Tweebruggen niet in het minst; de onderhandeling werd er voor-hem gedreven door een Rus, Roumiantsev, die den hertog een millioen gulden bood voor zijn bewilliging. Tevergeefs, de hertog weigerde het aanbod niet alleen, maar stelde er ook den koningvan Pruisen en daarmee de gansche wereld van in kennis. De sensatie was allerwegen groot, niet het minst onder de kleinere vorsten van het Duitsche Rijk. In de duitsche gemoederen had het in de laatste decenniën sterk gegist; daar was een duitsche beschaving herleefd, en met haar de duitsche rijksidee. De verdere ontbinding van het oude lichaam tegen te gaan, het in zijn hoogheid en rechten te herstellen en tot een steun te doen strekken van zijn zwakkere leden tegen den landhonger en eigendunk der oostenrijksche monarchie, die, half buiten Duitschland staande, het gebouw harer eigen grootheid uit het puin des Rijks op te trekken zocht, dit waren aan de kleine vorstenhoven, centra van het weder ontwaakte duitsche leven, gansch geen ongewone voorstellingen in den laatsten tijd. De pruisische macht stond van deze jong-duitsche beweging nog ver verwijderd onder Frederik de Groote: het hof, de akademie van wetenschappen, het tooneel, alle meest beschaafde kringen spraken nog fransch te Berlijn, de nieuwere duitsche letterkunde was | |
[pagina 30]
| |
er nog te nauwernood doorgedrongen. Ook het onbestemde enthousiasme voor de duitsche rijksidee had Pruisen gansch niet aangegrepen, dat evenals Oostenrijk een doel had in zichzelf. Maar het kwam thans Pruisen ten goede. Dikwijls was in de laatste jaren het denkbeeld geopperd van een duitsch vorstenverbond tot handhaving van de rechten des Rijks; hertog Karel August van Saksen-Weimar had er den pruisischen troonsopvolger voor zoeken te winnen, die, met den toongevenden kring van Frederiks generaals en ministers min of meer in onmin geraakt, een meer duitsch-patriottisch air aannam dan toen nog voor goeden toon werd gehouden te Berlijn. Van al deze denkbeelden en neigingen nu is in het voorjaar van 1785 door Frederik de Groote op meesterlijke wijze partij getrokken. Hij zelf bracht thans dien begeerden vorstenbond tot stand, zóó, dat hij een bruikbaar wapen werd tegen Jozefs plannen. Nog eenmaal, kort voor zijn heengaan, toonde zich de begaafde man in volle kracht, en wist door een snel optreden, onder voor Pruisen zeer gevaarlijke omstandigheden (want Rusland was hem dit jaar beslist vijandig en Frankrijk een lauw vriend), het resultaat van zijn staatkunde en krijgstoerusting van 1778 ongeschonden te bewaren. Frederik achtte een verbond noodig, dat niet slechts de kleine meer door beschaving dan door macht indrukwekkende staten, maar allereerst naast Pruisen zelf Hannover en Saksen omvatte, en op zich nam alle leden van het Duitsche Rijk, ook die niet aan het verbond deelnamen, tegen verbrokkeling of saecularisatie van hun gebied te verzekeren en zich tegen verruiling van oude erflanden te verzetten, niet met rijksrechtelijke middelen alleen, maar met alle waarover men beschikte. De overige artikelen, de wetgeving en hooge rechtspraak des Rijks betreffende, stonden er naast als hulde aan de nationale beweging, maar waren door Frederik niet bestemd om in dadelijke vervulling te worden gebracht. Het eerst trachtte de pruisische diplomatie zich van Hannover te verzekeren. De keurvorst van Hannover was tegelijk koning van Engeland, doch de staatsdienst van beide landen zoo weinig ineengesmolten, dat onderhandelingen met Hannover zeer wel mogelijk waren, ook al wilde Frederik zich als te voren van Engeland op een afstand houden. Engeland, dat zijn zoeken naar een bondgenoot op het vasteland toch ook onder Pitt nooit geheel had opgegeven, en bij het telkens mislukken zijner pogingen om de oude vriendschapsbetrekking tot Oostenrijk te | |
[pagina 31]
| |
herstellen gedurig op het denkbeeld van een verbond met Pruisen terugkwam, zag de onderhandeling met Hannover niet on-gaarne en vleide zich dat het samengaan in duitsche aangelegenheden het begin zou kunnen zijn van een geregeld overleg in europeesche zaken. George III moedigde zijn toch reeds tot het verbond geneigde hannoveraansche ministers dus nog aan. Ook Saksen was bereid, en zoo kwam in Juli 1785 te Berlijn het verbond tusschen Pruisen en de twee naastgelegen keurvorstendommen tot stand. Spoedig sloten zich andere wereldlijke vorsten aan, als die van Palts-Tweebruggen, Brunswijk, Baden Saksen-Weimar, Saksen-Gotha, Hessen-Kassel; ook een geestelijk keurvorst, de aartsbisschop van Mainz. Jozef moest niet slechts voor ditmaal van den voorgenomen ruil afzien, maar zag voor zijn oogen zich een stevige anti-oostenrijksche organisatie in Duitschland te zamen voegen, die hem verhinderen zou deze of een andere machtsuitbreiding ten koste van het Rijk spoedig weder met kans van slagen te beproeven.
Intusschen had, bij zijn eerste ruchtbaar worden in Januari 1785, 's Keizers ruilplan in de Republiek groot opzien gebaard. Het was den patriotten een verademing. Het publiek gerucht stelde de zaak voor als eene aan wier beslag nog maar weinig ontbrak; aan het bestaan van een uitgewerkt verdrag met Karel Theodoor werd niet getwijfeld, ja de couranten deelden er de bepalingen van in bizonderheden mede. Het scheen een zegen des hemels, zóó van den Keizer af te komen. Maar aanstonds wekte het achterdocht, dat Frankrijk over de gansche zaak een volstrekt stilzwijgen had bewaard, terwijl de juist aangekomen markies de Vérac, Vauguyon's opvolger als gezant, toch zeker met zulk een blijde boodschap zou zijn belast geworden wanneer Frankrijk, gelijk de couranten zeiden, het in dezen met den Keizer eens geworden was. Reeds smaalden de prinsgezinden, dat wel België van heer veranderen, maar de Republiek desniettemin de dupe blijven zou: met Luxemburg en Namen had de Keizer Frankrijk omgekocht, en al Jozefs pretensiën zouden met Frankrijks toestemming door den nieuwen landsheer worden overgenomenGa naar voetnoot1). Juichkreet als insinuatie bleken spoedig ongegrond: Vergennes schreef terug dat het plan als opgegeven mocht beschouwd worden, om de moeilijkheden die het ondervond te Berlijn; wat Luxemburg en Namen betrof, zij waren | |
[pagina 32]
| |
zelfs niet aangeboden geweest, laat staan aangenomenGa naar voetnoot1). Maar één brief was niet in staat het droombeeld dadelijk weg te nemen; eerst langzamerhand verzwond dat, en de werkelijkheid scheen er te troosteloozer door. Men moest in deemoed terugkeeren tot de rol die Vergennes ons sedert eenigen tijd voorzeide: de Republiek moest gedeputeerden zenden naar Weenen, om den Keizer haar verontschuldigingen aan te bieden, en, dankbaar dat zij 'althans de Schelde niet te openen hoefde, de onderhandeling weer opvatten op alle punten van het Tableau sommaire.
Buiten haar om was weder over haar beschikt. Het oogenblik te baat nemende waarop de Keizer zijn geheim aan zijn zwager geopenbaard had en op Frankrijks beslissing wachtte, had Vergennes hem tot zooveel concessies in zijn geschil met de Republiek bewogen als hij had kunnen verkrijgen zonder in de zaak van den ruil een ander dan een ontwijkend antwoord te geven. Veel was het nog niet, maar toch genoeg om eenig verder succes te doen verwachten. Een eerste onvoorzichtigheid van den Keizer was zijn als dreigement bedoeld schrijven van 20 November 1784 geweest, waarbij hij zich bereid verklaard had van de opening der Schelde af te zien, zoo maar de Republiek aan alle eischen van het Tableau voldeed en hem zijn oorlogskosten vergoedde bovendien. Onmiddellijk was Vergennes hierop ingegaan en had beloofd de Republiek te zullen overreden tot hervatting der onderhandelingen op alle punten van het Tableau; den Keizer in het redelijke tevreden te stellen zou niet ondoenlijk blijken nu het niet langer te doen was om de opening van de Schelde, en voor de stoutmoedigheid waarmede de Republiek 's Keizers vlag had aangerand, zou zij mogelijk door een eerbiedige bezending naar Weenen verontschuldiging willen doen vragen. De Keizer echter moest beginnen met den verderen aanmarsch zijner troepen te staken. - De groote moeilijkheid zou nu zijn, de Republiek te doen berusten in den afstand van Maastricht, en Vergennes nam zich voor haar hiertoe evenmin te dwingen als vroeger tot de opening der Schelde. Zeer in het geheim had hij de pensionarissen doen polsen, tot welke opofferingen de Republiek te bewegen zou zijn. Éen, hoogstens twee millioen hollandsch tot afkoop van al 's Keizers vorderingen, en de verlangde bezending naar Weenen, dit was | |
[pagina 33]
| |
al wat Bérenger met moeite had verkregenGa naar voetnoot1), te weinig dan dat Vergennes het onder de oogen van den Keizer dorst te brengen. Om tijd te winnen sloeg hij dezen nu een middenweg voor, waarbij Maastricht voor de leus zou worden afgestaan, maar de Republiek er het recht van bezetting zou behouden. In werkelijkheid wilde Vergennes de gewichtige vesting, wier bezit den Keizer van uit België een gemakkelijke gemeenschap gaf met de Rijnstreek, en zijn invloed in West-Duitschland zeer zou vergrooten, niet aan de Republiek ontnomen zien. Ook liep de minst bezwaarlijke militaire route van Frankrijk naar de Republiek over Maastricht: de afstand van daar tot Givet, het noordelijkste punt dat Frankrijk aan de Maas bezat, was gering, en de weg door het tusschengelegen Luikerland niet versperd; werd de Republiek Frankrijks bondgenoot, dan was het van belang dezen weg open te hebben om haar tijdig hulp te kunnen verleenen in nood, of, mocht zij ooit neiging tot afvallen toonen, haar spoedig door wapenvertoon tot inkeer te kunnen brengenGa naar voetnoot2). De Keizer verwierp bij zijn brief van 17 December dezen middenweg, en bracht nu gelijk wij verhaald hebben, Frankrijks goedkeuring van zijn plannen op Beieren met het opgeven van zijn voornemens tegen de Republiek in onmiddellijk verband. Stemde Frankrijk gaaf in het ruilplan toe, dan zou hij van de Republiek niet meer vorderen dan een openlijke verdeemoediging, en den marsch van zijn troepen onmiddellijk staken; maakte Frankrijk voorbehoud of stelde het zijn beslissing uit, dan moest de Republiek evenzeer haar verontschuldigingen aanbieden, maar bovendien aan alle eischen van het Tableau voldoen. Terwijl nu Jozef over de ontvangst van zijn ruilplan nog eenigen tijd in het onzekere werd gelaten, beloofde Vergennes onmiddellijk dat hij voor een ootmoedige bezending naar Weenen zorg dragen en tot toegeven aan de eischen van het Tableau raden zou, mits 's Keizers beweerde aanspraak op Maastricht mocht worden afgekocht, en zijn troepen niet verder voortrukten. De Keizer zegde eindelijk toe dat zij op den 1sten Februari den marsch | |
[pagina 34]
| |
zouden staken, mits vóór dien datum de Republiek tot de bezending naar Weenen, en tot wederopvatting der onderhandeling op alle punten van het Tableau besloot, waarvan hij er geen enkel vallen liet, vooral niet zijn aanspraak op MaastrichtGa naar voetnoot1). - Vergennes had dus niet alles verkregen wat hij wenschte, maar nu de Keizer eenmaal had laten blijken dat het met zijn oorlog tegen de Republiek niet ernstig gemeend was, en dat andere plannen hem nader aan het hart lagen wier uitvoering al zijn krachten zou vergen in Duitschland, was de onrust te Versailles geweken en het eind van het conflict wel te voorzien: voor haar goede geld en een weinigje zedelijke vernedering zou de Republiek haar rust kunnen koopen. La Hollande donnerait un pourboire à l'EmpereurGa naar voetnoot2). In Januari deelde Vergennes officieel aan onze gezanten te Parijs mede, op welke voorwaarden de Keizer van de opening der Schelde afzien en den weg van onderhandeling weer opgaan wilde. De Republiek kon voorloopig volstaan met tot de bezending naar Weenen te besluiten en zich bereid te verklaren de onderhandeling weer op te vatten op alle punten van het Tableau; Vergennes wilde dan een wapenstilstand van eenige maanden voor ons verzoeken, die wel niet zou worden afgeslagen. Den 24sten Januari namen de Staten-Generaal het verlangde besluit. Waren nu de Keizer en Frankrijk het ook verder eens | |
[pagina 35]
| |
geweest en niet slechts over dit eerste begin, de zaak had zoo spoedig uit de wereld kunnen zijn als de taaiheid der Republiek, die met haar goud voor den dag zou moeten komen, gedoogde. Doch al kon Vergennes reeds vermoeden dat de Keizer in het beginsel van afkoop wel berusten zou, over de hoegrootheid van het pourboire bestond nog groot verschil. De Keizer eischte te veel: het gerucht sprak van 18, later van 16 millioen gulden hollandsch. En hij kon thans aan zijn vorderingen meer kracht bijzetten dan een half jaar geleden: tegen Februari, toen de aanmarsch der troepen ophield, had hij naar den kant van het Overmaassche werkelijk een 25 of 30.000 man bijeen, met de 14.000, die thans in de Zuidelijke Nederlanden waren, genoeg om ons in vreeze en beven te houden: onze eigen recruteering was niet naar wensch gelukt, van duitsche vorsten hadden wij maar weinig troepen kunnen overnemen, de nieuw op te richten benden van Salm e.a. waren nog in wording, en de fransche observatielegers hadden nooit anders dan op papier bestaan. In het diepste geheim en op sterken aandrang van Bérenger hadden ook de pensionarissen al eens een cijfer genoemd: twee millioen, maar de overtuiging dat men den Keizer in redelijkheid niets verschuldigd was heerschte zoo algemeen, dat zij dit cijfer nauwelijks openbaar zouden durven maken, laat staan het verhoogen. De teleurstelling was toch al groot genoeg: door een onderdanige bezending zou men er zijn leedwezen over moeten betuigen, dat men tegenover den Keizer van zijn onbetwistbaar recht gebruik had durven maken! Eerst hadden de pensionarissen, voorgevende van Frankrijks bescherming verzekerd te zijn, met volle instemming van het publiek de eischen des Keizers plataf geweigerd: thans in den afkoop van diezelfde eischen toe te stemmen was voor hen een zeer gevaarlijk stuk. De koning van Frankrijk, na de krasse verklaring van 20 November uitbundig geprezen in de Republiek, verscheen nu in een geheel ander licht. Zonder ophouden vermaanden de pensionarissen dan ook Vergennes, de trouw der Republiek niet op een te harde proef te stellen: de juist verschenen engelsche gezant, Sir James Harris, wiens komst en eerste, nog zeer bescheiden, optreden hen reeds dadelijk van schrik vervulde, zou daar partij van trekken. Doch Vergennes wist wel dat het thans niet in Engelands macht stond, voor ontrouw aan Frankrijk der Republiek een begeerlijken prijs uit te loven: Engeland had geen vaste betrekkingen in Midden-Europa, noch met den Keizer noch met diens vijanden, en kon dus van Jozef noch vriendendienst | |
[pagina 36]
| |
vorderen noch hem concessies afdreigen. Harris verkende nog slechts het terrein en had in last er zich zorgvuldig van te onthouden, verwachtingen op te wekken die zijn meester zou moeten beschamen. Spoedig, in Maart 1785, ging hij zelfs met een lang verlof naar Engeland terug. Frankrijk zou dus alleen veel ontevredenen maken, maar geen georganiseerden tegenstand ondervinden. De resolutie van 24 Januari was door Vergennes naar Weenen opgezonden. In het begin van Maart kwam het antwoord. Dat klonk nog zeer onrustbarend: onze gedeputeerden (de pensionarissen, die het tegenover hun publiek hadden willen doen voorkomen als ware het om een onderhandeling en niet om een openlijke verootmoediging te doen, hadden in hun resolutie van 24 Januari van gevolmachtigde ministers gesproken, maar de Keizer maakte er in zijn antwoord gedeputeerden van) zouden ‘op een convenabele wijze’ worden ontvangen, maar slechts tot het aanbieden van verontschuldigingen, niet tevens tot het wederaanknoopen der onderhandelingen, zooals de Staten-Generaal hadden gewild: Mercy had volmacht om onder het oog van den franschen bemiddelaar alles met Van Berkenrode en Brant-sen af te doen. Zoo dezen de moreele zekerheid geven konden dat ditmaal al 's Keizers eischen zouden worden ingewilligd, werd een wapenstilstand toegestaan tot den eersten Mei, zoo niet, dan zouden 's Keizers troepen weer bevel ontvangen om voort te rukken. Voor Maastricht werd 12 millioen gulden oostenrijksch gevorderdGa naar voetnoot1); de overige eischen van het Tableau werden gehandhaafd, deels zelfs verscherpt: de Republiek zou het graafschap Vroenhove (een klein gebied op den linker-Maasoever, bij Maastricht behoorende) en de drie landen van Overmaze (Valkenburg, Daalhem en 's-Hertogenrade) afstaan, de soevereiniteit van den Keizer erkennen over den ganschen loop der Schelde tot Saaftingen toe, de Kruisschans en het fort Frederik Hendrik afbreken, Lillo en Liefkenshoek aan den Keizer overleveren, zich in Staats-Vlaanderen terugtrekken achter de grens van 1664, en een schadevergoeding betalen voor het nadeel, aan 's Keizers onderdanen door het stellen van inundatiën toegebrachtGa naar voetnoot2). De Keizer dreigde weer te sterk, wat zijn prestige geen goed deed: Van Berkenrode en Brantsen konden de gevraagde moreele zekerheid niet geven, en desniettemin kregen de keizer- | |
[pagina 37]
| |
lijke troepen geen bevel om tegen Maastricht op te rukken. De Staten-Generaal antwoordden den 17den Maart, dat zij het graafschap Vroenhove en de landen van Overmaze behouden wilden, en. voor Maastricht een ‘convenabele’ som betalen (bij de eerstvolgende conferentiën te Parijs bleek, dat zij daaronder thans 3 millioen hollandsch verstonden); de overige eischen werden toegegeven. Tot dit antwoord werd bij verrassing besloten in het Secreet Besogne, tegen den uitgedrukten wil van Friesland en Groningen, terwijl de afgevaardigde van Zeeland de vrije beraadslaging zijner lastgevers voorbehield. Gelderland en Overijsel toonden zich ten hoogste verontwaardigd toen zij er van vernamen, en berispten hun afgevaardigden in het Besogne, dat zij tot zulk een besluit hadden medegewerkt zonder ruggespraak to houden met hun committenten. Het voor de pensionarissen bedenkelijkste feit was nog dat niet slechts de prinsgezinden, maar ook de geldersche en overijselsche patriotten, die steeds tegenover de haagsche partijleiders zekere zelfstandigheid bewaarden, en niet zoo onmiddellijk van uit Versailles geïnspireerd werden als dezen, luide hun ontevredenheid uitspraken over deze resolutie. Capellen van de Marsch, sedert in Juni van het vorige jaar de andere Capellen gestorven was, de leider van de patriotten in de landprovinciën, bracht er bij de Staten van Gelderland een uitvoerig en klinkend protest tegen inGa naar voetnoot1), dat de eer genoot van de opmerkzaamheid der fransche regeering te trekken en Vergennes' - hooge ontevredenheid opwekte, zooals hij zorg droeg in de Republiek bekend te doen worden om herhalingen te voorkomenGa naar voetnoot2). Mercy had het aanbod van 3 millioen hollandsch aanstonds ver van zich geworpen, maar de vrijgevigheid der Republiek was er toch voorloopig mee uitgeput, en zij zond haar gezanten geen nieuwen last. De onderhandeling te Parijs had dus niet den minsten voortgang en werd eerlang op bevel des Keizers zelfs formeel gestaakt, tot de gedeputeerden te Weenen hun taak volbracht zouden hebbenGa naar voetnoot3). Zij waren reeds benoemd: Van Wassenaer-Twickel, onze vroegere gezant te Weenen die in November jongstleden was terugontboden, en de gorkumsche regent Van Leyden, een van de vier commissarissen die ten vorigen jare te Brussel met Belgiojoso hadden trachten te on- | |
[pagina 38]
| |
derhandelen. Maar hun vertrek was, hoe Vergennes er ook steeds op aandrong, onophoudelijk uitgesteld. De pensionarissen hadden namelijk willen wachten tot men het te Parijs over de hoofdzaak eens zou zijn en alle kans op een eindelijk afspringen der onderhandelingen voorbij was; zij zouden dan aan het publiek hebben diets gemaakt dat de bezending een natuurlijk gevolg was van den vrede in plaats van een door den Keizer gestelde voorwaarde, en haar doel het afleggen van een bloot compliment in plaats van het aanbieden van verontschuldigingenGa naar voetnoot1). Zij begonnen het inderdaad warm te krijgen: het volk alom, en in de landprovinciën de oranjegezinde zoowel als de ultra-patriotsche regenten, spraken schande over henGa naar voetnoot2). In dezelfde Meimaand waarin zij dit ondervonden, werd het gerucht omtrent den beierschen ruil eensklaps weer zeer levendig: het heette dat nu tusschen den Keizer en Karel Theodoor het verdrag inderdaad gesloten was, dat eindelijk ook de hertog van Tweebruggen er voor was gewonnen, en dat niettegenstaande het verzet van Frederik de Groote de zaak voortgang hebben zou. Men trok er het gevolg uit dat in deze plannen de verklaring van 's Keizers gedrag moest worden gezocht, en dat zijn militair vertoon niet juist tegen de Republiek behoefde gericht te zijn. Na zijn korte inlichting van 2 Februari (blz. 32) had Vergennes de pensionarissen niets meer over deze zaak medegedeeld, en dit voortdurend zwijgen kon wel niet anders worden | |
[pagina 39]
| |
uitgelegd, dan dat hij niet geloofde dat er nog een aangename verrassing voor de Republiek uit zou kunnen voortspruiten; maar zij achtten het toch de moeite waard er buiten hem om nog eens opzettelijk naar te onderzoeken, en zonden baron Kinckel, marine-officier in dienst der Republiek, maar Duitscher van geboorte, naar München om voor hollandsche dukaten de beiersche ministers te bewegen hem het ruiltractaat te laten zien als het bestond. De ministers namen de dukaten aan en zeiden toen de waarheid: er bestond geen tractaatGa naar voetnoot1). Tegelijk met dit teleurstellend nieuws ontvingen de pensionarissen het bericht uit Parijs, dat op bevel des Keizers de onderhandelingen waren gestaakt, en dat de gedeputeerden onverwijld vertrekken moesten. Het werkelijk karakter der bezending viel nu niet langer te verbloemen: om nog iets van hun waardigheid te redden eischten nu de Staten-Generaal dat de Keizer, al was indertijd omtrent het al of niet voortduren van den wapenstilstand na den eersten Mei niets bepaald, toch het aantal zijner troepen in de Zuidelijke Nederlanden niet vermeerderen zou, en zich gedurende de reis der gedeputeerden van alle vijandelijkheden zou onthouden; zonder verzekering hiervan te ontvangen zouden zij hen niet laten vertrekken. Vérac, een slecht opvolger van Vauguyon, had zich over de pensionarissen lang niet hetzelfde gezag weten te verwerven als vroeger deze: hij liet zich door hen medesiepen, en schreef uiterst bezorgde brieven naar Versailles. Ditmaal was het meenens, zeide hij: vooral Van Berckel was onverzettelijkGa naar voetnoot2). Echter moest Van Berckel toch met minder genoegen nemen dan hij aangekondigd had te zullen doen. Alleen de tweede helft van den eisch werd door Mercy toegestaan; de | |
[pagina 40]
| |
verplichting om geen troepen meer in de Zuidelijke Nederlanden te brengen kon de Keizer niet op zich nemen: de Staten van hun kant gingen immers ook voort hun leger te versterkenGa naar voetnoot1). Een dreigement van Vergennes, dat hij de pensionarissen voor de gevolgen van hun hardnekkigheid aansprakelijk steldeGa naar voetnoot2), werkte uit dat eindelijk den 21sten Juni de gedeputeerden vertrokken. Hun intocht in 's Keizers hoofdstad miste door hun eigen schuld al dadelijk alle waardigheid: hun rijtuigen werden aangehouden en men vond er een aanzienlijke hoeveelheid smokkelwaar in, hollandsche en Indische delicatessen die Wassenaer had meegenomen om weener kennissen te pleizieren. Hij was zoo onvoorzichtig geweest hun uit Holland te schrijven dat zij van zijn diensten gebruik konden maken zoo zij goedkoop hun extratjes bekomen wilden, en dit was den Keizer ter oore gekomen die nu de gelegenheid aangreep om de Republiek, die aan het geweld van zijn pandoeren ontkomen was, in de personen van haar gezanten te doen vernederen door zijn douaniersGa naar voetnoot3). Van hun pecco-souchong en nieuwen haring ontlast, hadden Van Wassenaer en Van Leyden den 24sten Juli bij den Keizer hun gehoor. Hun toespraak hield in dat de Staten-Generaal nimmer het oogmerk hadden gehad den Keizer te beleedigen of de eer van zijn vlag te schenden, en de goede verstandhouding tot hem hoe eer hoe liever onder fransche bemiddeling hersteld hoopten te zienGa naar voetnoot4). De Keizer verklaarde dat het hem aangenaam was voldaan te zien aan hetgeen hij begeerd had, en dat de onderhandeling te Parijs nu weder voortgang hebben kon. Tegelijkertijd schreef hij echter daarheen, dat zij onherroepelijk vóór 15 September afgeloopen zou moeten zijn; de Republiek, zeide hij, zocht slechts tijd te winnen en hem het gunstige jaargetijde voor een aanval te doen verliezenGa naar voetnoot5). Hij gaf ook te kennen dat Wassenaer hem na het gebeurde met de smokkelwaar onverdraaglijk was, en liet verzoeken dat Ver- | |
[pagina 41]
| |
gennes hem een ander zou bezorgen om na den vrede de Republiek te vertegenwoordigen aan zijn hof; de pensionarissen hebben hier later gebruik van gemaakt om een partijgenoot, Van Haeften, gewezen minister bij de Porte, naar Weenen te zenden. Zuiniger dan op haar eer was de Republiek op haar geld. Een groote opoffering stond haar nu nog te doen: wilde zij van den Keizer af, vóór 15 September zou zij het aangeboden millioenental wel moeten verdrie- of vervierdubbelen. De pensionarissen durfden het niet voorstellen; zij zagen er storm en onweer van te gemoet. Tot overmaat van ramp was in Juli de Duitsche Vorstenbond tot stand gekomen, en nam met den dag in kracht toe. Op verwezenlijking van 's Keizers ruilplan, waarvan zij zooveel goeds hadden gehoopt, viel nu gansch niet meer te rekenen. Er was nog een andere reden waarom zij den Bond met grooten argwaan aanzagen: George III had er aan deelgenomen als keurvorst, en scheen ook als koning van Engeland Pruisen nader te willen treden. Er was nog altijd groote ontevredenheid in het land over de resolutie van 17 Maart en over het vertrek der gedeputeerden naar Weenen, maar zonder leiding vermochten de malcontenten niets; zij hadden geen eigen plan van buitenlandsche staatkunde om tegen dat der pensionarissen over te stellen. Doch waren of werden nu werkelijk voor het eerst sedert den zevenjarigen oorlog Pruisen en Engeland het eens, en koos deze laatste macht tegen den Keizer partij, dat plan zou niet lang op zich laten wachten. Engeland en Pruisen zouden tezamen de Republiek tegen den Keizer in bescherming kunnen nemen; bovendien zou Engeland ons de teruggave van Negapatnam of eenig handelsvoordeel kunnen voorspiegelen, dit alles in ruil voor het opgeven onzerzijds van de voorgenomen fransche alliantie. Werkte Pruisen niet langer Frankrijk in de hand maar met Engeland samen, de omgeving van den Prins zou zeker van gedrag veranderen, wie weet, hem medeslepen tot een wanhopigen stap. Een openlijke oorlogsverklaring van Willem V aan de patriotsche partij zou in een oogwenk het landvolk te hoop drijven, ook het haagsche gemeen in opstand brengen, dat wel gaarne aan Van Berckel en De Gijselaar de straf der De Witten voltrokken had. Juist in deze dagen, in de laatste week van Juli, keerde Harris uit Engeland terug, wat de onrust der pensionarissen vermeerderde. Van den weergalm van allerlei geruchten zijn de brieven van Vérac vervuld. Den 14den Juli had zich de Prins met zijn gansche gezin | |
[pagina 42]
| |
naar Breda begeven; hij zou daar een manifest uitvaardigen, werd verteld, waarin hij tegen alle resolutiën, die hem in de uitoefening van zijn rechten beperkt hadden, verzet aanteekenen, en plechtig verzekeren zou niet naar den Haag terug te zullen keeren, zoolang de vijanden van hem en zijn huis daar den boventoon voerdenGa naar voetnoot1). De Duitsche Vorstenbond heeft Willem V 15.000 man aangeboden tegen den Keizer, heet het weinige dagen later, en eischt in ruil niets dan de betaling dier troepen door de Republiek zoolang de oorlog duren zalGa naar voetnoot2). Veertien dagen daarna heeft het gerucht de grootte van dit corps reeds verdubbeldGa naar voetnoot3). Altemaal inleidingen op een zeer dringende dépêche die Vérac den 6den Augustus door zijn schoonzoon, den markies de la Coste, die hem naar Holland vergezeld had en de fransche partij in de Republiek allerlei diensten bewees, naar Versailles brengen liet als een laatste poging om de fransche regeering tot een milder gedrag tegenover de Republiek over te halen. Frankrijk, de Keizer, en de patriotsche partij, heet het daarin, hebben voortaan slechts één belang meer: de Republiek zal namelijk uitgenoodigd worden tot den Duitschen Vorstenbond toe te treden, en, op voorwaarde dat zij geen duimbreed gronds aan den Keizer afstaat en hem geen stuk gelds aanbiedt, de toezegging ontvangen van gewapende hulp zoo Jozef haar aanvalt. Engeland zou het haar met Negapatnam willen loonen zoo zij toetrad, sommigen zeggen zelfs met een wijziging der Acte van Navigatie! De vrede met den Keizer moet dus onverwijld tot stand komen, nog vóór Thulemeyer de verwachte uitnoodiging overbrengt, in elk geval vóór die uitnoodiging in behandeling zal moeten worden genomen. Komt zij al spoedig, dan is de Republiek voor Frankrijk verloren, tenzij de Keizer haar de gansche afkoopsom kwijtscheldt. Met herstel der grenzen van 1664, en een schadevergoeding aan de boeren die van de inundatie te lijden hebben gehad, zal hij dan genoegen moeten nemen. Laat daarentegen de uitnoodiging nog eenigen tijd op zich wachten, zoodat vóór zij inkomt de onderhandeling met den Keizer ten einde kan worden gebracht, dan willen de pensionarissen hun aanbod van 17 Maart gestand doen, en zelfs iets meer geven dan drie millioen. Zelf kunnen zij onmogelijk | |
[pagina 43]
| |
een hooger bod doen, maar zij zullen den Rijngraaf van Salm naar Versailles zenden met een geheim ultimatum, dat Vergennes aan Mercy moet opdringen, en dat deze dan als laatsten eisen van den Keizer moet voorleggen aan Van Berkenrode en Brantsen; zij van hun kant nemen dan op zich, de Republiek in dien eisch te doen berustenGa naar voetnoot1). Bedrog en onoprechtheid liggen in dit lange schrijven voor het grijpen. Het einddoel der pensionarissen is, nogmaals het nederlandsche publiek om den tuin te leiden; maar om Vergennes tot medeplichtigheid hieraan over te halen, moeten zij ook hem eerst met hun schromelijk overdreven voorstellingen bedriegen, en vinden den kortzichtigen en vadsigen Vérac tot hun dienst bereid. De geheele dépêche is in een koopmanstoon gesteld. De driemannen trachten hun alliantie zoo duur mogelijk van de hand te zetten, en maken van al de doorzichtige listen gebruik, waarmede de prijs van een artikel maar kan worden opgedreven: al is er nog zoo weinig vraag naar, men moet zich toch altijd houden alsof het wel tot zeer goeden prijs aan een ander te slijten zou zijn. Dit maakt het hoogst moeilijk, te onderscheiden in hoeverre de pensionarissen voor elk der schrikbeelden, die zij Vergennes voorhouden, werkelijk zelf bevreesd zijn geweest. Met name voor de uitnoodiging tot toetreding in den Duitschen Vorstenbond was de vrees niet geheel gehuicheld: het beste bewijs hiervoor is, dat zij te Versailles tot op zekere hoogte werd gedeeld. De Bond werd daar met groot wantrouwen aangezien: Pruisen, vreesde men, werd in Duitschland te sterk, en zou misschien eerlang de anti-fransche staatkunde aandurven die Hertzberg en naar men vermoedde ook de troonsopvolger voorstonden. Frederik de Groote werd een man van den dag: zijn gezondheid was in de laatste jaren sterk afgenomen. Dat de Vorstenbond zich tot een strikt afwerende houding bepalen en alleen duitsche belangen verdedigen wilde, scheen bij de oprichting nog zoo zeker niet: Engeland trachtte althans van de gelegenheid gebruik te maken, om door den Bond zich met Pruisen in betrekking te stellen en Frederik over te halen tot gemeen overleg ook in andere dan duitsche zaken, waaronder stellig die betreffende de Republiek en het huis van Oranje. Juist dezer dagen had Vergennes dan ook Brantsen uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen een mogelijken toeleg om de Republiek | |
[pagina 44]
| |
tot aansluiting bij den Vorstenbond te bewegenGa naar voetnoot1). Doch spoedig bleek dat niet het geringste zoodanig voornemen te Berlijn bestond. Op denzelfden dag waarop de la Coste met den brandbrief der pensionarissen aankwam, 9 Augustus, kreeg Vergennes hier zekerheid van door den pruisischen gezant: het eenig oogmerk van den Bond was de handhaving van de constitutie van het Duitsche Rijk, en geen vreemde mogendheden zouden er in toegelaten wordenGa naar voetnoot2). Gelijke mededeeling werd den 29sten Augustus door Thulemeyer gedaan aan de Staten-Generaal. Ten overvloede ontving Vergennes nog uit Berlijn de verzekering, dat de koning er niet aan dacht zich op eenige wijze, hoe dan ook, met de Republiek te verbindenGa naar voetnoot3). De Vorstenbond kon nu den pensionarissen onmogelijk langer als schrikbeeld dienen. Maar zij lieten Vergennes zoo spoedig niet los. Een week na de la Coste kwam de Rijngraaf te Versailles aan. Zijn geheime opdracht bleek te bestaan in het aanbieden, namens het driemanschap, van hoogstens 5 millioen gulden hollandsch, de schadevergoeding wegens de inundatiën inbegrepen; wanneer de Keizer zijn vordering tot op deze som terugbracht zouden zij kans zien er de Staten-Generaal in te doen toestemmenGa naar voetnoot4). Tot aanbeveling van hun zaak had Salm velerlei bij te brengen, waaronder redenen meer de opmerking waard dan de alarmkreten, op goed geluk af door Vérac geslaakt. De vrede en de alliantie hebben daarom zulk een haast, heet het in een door Salm aangeboden memorie, omdat de vroegere eendracht in de patriotsche partij geheel verbroken is. De regenten, over de hooge eischen en het onstuimig optreden van de gewapende patriotsche burgers verontrust, dreigen in massa naar den Stadhouder over te loopen. Engeland, en zoo al niet de koning van Pruisen, dan toch diens gezant in den Haag, doen wat zij kun- | |
[pagina 45]
| |
nen om dit overloopen te bevorderen. De Oranjepartij, weinige maanden geleden nog geheel machteloos en ontmoedigd, begint in deze omstandigheden weer eenige hoop te voeden, en, als zij eenmaal wil, vindt zij gemakkelijk tegen Holland een werktuig in de Staten-Generaal. Haar plan is, te verhinderen dat Van Berkenrode en Brantsen een uitgebreider volmacht krijgen dan die van 17 Maart. Zij wachten af dat de pensionarissen nieuwe opofferingen zullen voorstellen, om die dan te verwerpen en het volk tegen hen op te hitsen. Mislukt daardoor de vrede en valt de Keizer de Republiek aan, dan willen de aristocraten een volksoploop toelaten, overtuigd als zij zijn dat zij en niet de zwakke Stadhouder, die met zijn overwinning niets zal weten uit te richten, er ten slotte de vruchten van zullen plukkenGa naar voetnoot1). Ook Salm, hoewel de waarheid dichter bij blijvend dan Vérac, deed de vijanden der pensionarissen nog te veel eer. Daar waren werkelijk eenige teekenen van herstel bij de Oranjepartij op te merken, en inderdaad waren in twee provinciën, Utrecht en Friesland, de aristocraten op het punt zich bij deze partij aan te sluiten. Maar dit was al, een omwenteling was in werkelijkheid nog niet voorbereid, geen man van invloed nog besloten haar te beproeven. De overtuiging dat de bedoelingen der pensionarissen niet geheel zuiver waren wanneer zij hem zoo sterk alarmeerden, heeft Vergennes nooit verlaten, gelijk uit zijn koele antwoorden blijkt. Zij werkten te veel met sombere voorspellingen, konden te weinig feiten noemen. In zijn besluit ten aanzien van den vredehandel hebben zij dan ook geen verandering meer gebracht. Reeds vóór de la Coste met den brandbrief verscheen, was in den Conseil du Roi besloten dat men in een uiterste geval de Republiek met een matige geldsom tegemoet zou komen, door b.v. het verschil dat tusschen haar hoogste aanbod en 's Keizers laagsten eisch zou blijven bestaan, voor 's konings rekening te nemenGa naar voetnoot2). Men had wel een millioen hollandsch of iets meer over voor de alliantie, maar hield het genomen besluit zorgvuldig voor de Republiek geheim, want het verschil tusschen eisch en aanbod was op dit oogenblik nog wel zes-, | |
[pagina 46]
| |
zevenmaal zoo groot. Bij de hervatting der onderhandelingen in het begin van Augustus had Mercy niet langer 12, maar 10 millioen gulden oostenrijksch geëischt, de schadevergoeding voor de inundatie niet inbegrepen; van het graafschap Vroenhove en van de landen van Valkenburg en 's-Hertogenrade zag hij af, maar bleef het land van Daalhem voor den Keizer eischen, een bezitting die Brabant een vrijen handelsweg naar het Keulsche zou bezorgen, niet door tollen van de Republiek versperd. Vergennes had hierop een koerier naar Weenen gezonden met het aanbod van 6 millioen oostenrijksch (7½ hollandsch), onder verzekering dat de koning op zich nam de Staten-Generaal deze som te doen betalen als de Keizer er genoegen mee nam, en dat in een uiterste geval Frankrijk zelf de som vol zou maken; in elk geval zou dus de Keizer op dit bedrag kunnen rekenen. Deze koerier was al een poos geleden vertrokken toen Salm aankwam met zijn aanbod van 5 millioen hollandsch; in geval van gunstig antwoord uit Weenen zou dus Frankrijk 2½ millioen hebben moeten bijpassen, meer dan in de bedoeling lag. Vergennes liet nu Salm niet onmiddellijk tot Mercy toe: het was de eerste commies van zijn departement, Rayneval, onder zijn bescheiden titel in werkelijkheid Vergennes' rechterhand, die met Salm sprak en diens geheime voorstel aan Mercy heette over te brengen. In werkelijkheid had dit natuurlijk niet plaats: nu door Vergennes al 7½ millioen geboden was, had een aanbod van 5 millioen geen kans meer. Spoedig bracht nu Rayneval de boodschap dat Mercy van geen 5 millioen hooren wilde; hetzelfde schreef Vergennes aan Vérac. Intusschen naderde de 15de September, op welken dag de Keizer gedreigd had de vijandelijkheden te zullen beginnen. Allerlei aanstalten werden gemaakt in de Zuidelijke Nederlanden: er werden troepen bijeengetrokken tegen Sluis, de Scheldeforten en Maastricht. Uit Weenen vernam men, dat aan een aantal regimenten marschorder gegeven was naar het oorlogsterrein. De schrik sloeg den pensionarissen om het hart: sedert eenige maanden hadden de oorlogstoebereidselen aan onze zijde opgehouden, het onder water gezette land was weer drooggeloopen, men was niet meer tot tegenweer gereed. Reeds wilden de Raad van State en de Prins de inundatiën herstellen en alle beschikbare troepen naar de grenzen zenden; met moeite hield Maillebois het een poós tegenGa naar voetnoot1). Een opstootje dat dezer dagen plaats had in den Haag, scheen | |
[pagina 47]
| |
de voorspelling van een oranjerevolutie te bevestigen. De pensionarissen namen er strenge maatregelen tegen, en onttrokken den Prins het bevel over het haagsche garnizoen. In hun nood, om den vrede niet onmogelijk te maken, hadden zij nu toch in het Secreet Besogne moeten voorstellen het aanbod der Republiek te verhoogen tot 5 millioen; zij hadden er nauwelijks een meerderheid voor gevonden (22 Augustus)Ga naar voetnoot1). Tegelijk verhoogden zij hun eigen geheime aanbod tot 6 millioen, op voorwaarde dat Mercy die som noemen, en tegelijkertijd in eenigen voor de Republiek voordeeligen ruil van gebied in het Overmaassche zou bewilligen, zoodat het zesde millioen zou kunnen voorgesteld worden als niet voor Maastricht maar voor het voordeel van dien ruil betaald. Natuurlijk dat dit nieuwe geheime aanbod hetzelfde lot had als het vorige: het bleef nog beneden dat van Vergennes, en kon dezen alleen welgevallig zijn omdat het de som die Frankrijk in een uiterste geval zou moeten betalen, met een millioen verminderde. Om eens voor al zich van de verplichting te ontslaan, zelf in de Staten-Generaal een nog hooger som dan de nu gebodene van 5 millioen voor te stellen, kwamen thans de pensionarissen op het denkbeeld de bepaling van het bedrag der afkoopsom aan den koning van Frankrijk op te dragen, aan wiens arbitrale uitspraak de Republiek zich onderwerpen zouGa naar voetnoot2). Frankrijk zou daarmede de verantwoordelijkheid voor een catastrophe op zich nemen: de koning kon zelf bepalen of de gevaar loopende alliantie hem een offer waard was. Den 9den September, na de rust in den Haag verzekerd en den Prins het commando over het garnizoen ontnomen te hebben, gingen de Staten van Holland tot Woensdag den 14den uiteen: Van Berckel begaf zich naar Amsterdam en De Gijselaar naar Dordrecht om er hun voornaamste partijgenooten over het denkbeeld eener fransche arbitrage te polsen; in beide steden werd het goed opgenomen. Doch vóór de vergadering aanving, op den vroegen morgen van 14 September, kwam een koerier van Vergennes aan die berichtte dat ook Salms tweede voorstel (de waarheid was, dat van Vergennes zelf) door den Keizer beslist geweigerd was; | |
[pagina 48]
| |
diens laatste woord was nu 8 millioen gulden oostenrijksch (10 millioen hollandsch), de schadevergoeding voor de inundatiën niet inbegrepen; op dringend verzoek van Vergennes had Mercy op zich genomen den fatalen termijn met 10 dagen te verlengen. Maar hij mocht van Brantsen, op strengen last des Keizers, verder niets aanhooren dan een ja of een neenGa naar voetnoot1). Er was nu geen tijd meer, om opnieuw de patriotten in de voornaamste steden te raadplegen: een resolutie was noodig, die den eigen dag in de Staten van Holland, en uiterlijk den volgenden in het Secreet Besogne van de Staten-Generaal kon worden doorgedreven. Men bepaalde er zich dus toe het besluit te nemen zooals het reeds voorbereid was voor de koerier aankwam: in de verwachting dat 's Keizers eischen een ‘notabele vermindering’ zouden ondergaan, droeg men den koning van Frankrijk de arbitrage op; de afkoopsom die hij zou vaststellen wilde men betalen. In het Secreet Besogne vereenigden zich Holland, Utrecht en Overijsel met dit voorstel; Gelderland verklaarde zich ongelast, Zeeland protesteerde, Friesland en Groningen wilden niet tot de conclusie medewerken (15 September). Den 17den deed nu Van Bleiswijk door dezelfde drie provinciën die het eerste voorstel hadden goedgekeurd, bij verrassing vaststellen, ‘dat Haar Hoog Mogende voor de notabele vermindering der geëischte geldsomme, waarvan bij haare voorszegde Resolutie (van 15 September) melding was gemaakt, wel wilden houden de vermindering van 10 op 8 millioenen Rijxguldens, en dus alsnu aan de Mediatie en Arbitrage van Zijne Koninglijke Majesteit van Vrankrijk geheel overlieten, of en wat er meerder dan de uitgebode 5 millioenen hollandsch, en minder dan de 8 millioenen Rijxguldens, behoorde te worden gegeven’Ga naar voetnoot2). Gelderland, Zeeland, Friesland en Groningen gaven onder verschillende vormen hun afkeuring te kennen, maar Holland verklaarde de resolutie voor geconcludeerd en de Raadpensionaris verzond haar ijlings naar Versailles. Hier was de verwarring niet minder groot dan in den Haag. Op Maandag 19 September was de eindconferentie vastgesteld. Zondag den 18den vervoegde zich Salm bij Vergennes en gaf te kennen dat men in den uitersten nood wel boven de 6 millioen hollandsch mocht gaan, zooveel als noodig was om tot een afkomst van zaken te komen, maar dat dan ten minste de | |
[pagina 49]
| |
schadevergoeding voor de inundatiën in de hoofdsom begrepen moest zijn; en dat de koning aan de patriotsche zaak een gewicbtigen dienst zou bewijzen, als hij een deel van de afkoopsom voor zijn rekening nam. Des Maandags, vóór het begin der conferentie, vond Vergennes Brantsen in het bezit der resolutie van 15 September; dat zij op onwettige wijze tot stand was gekomen was er niet aan te zien, en zij gaf blijk van dezelfde bereidwilligheid die Salm reeds scheen te hebben betuigd, om te betalen zooveel als hij, Vergennes, voor onvermijdelijk zou verklaren. Nu stelde Vergennes Brantsen in kennis van zijn vergeefsche poging, om den Keizer met 7½ millioen hollandsch tevreden te stellen, en zeide hem dat van eigenlijke arbitrage natuurlijk geen sprake kon zijn, omdat wel de Staten, maar niet tevens de Keizer hem die had opgedragen. Brantsen begreep nu dat hij zelf, of Vergennes uit zijn naam, althans boven de 7½ millioen moest gaan. De conferentie ving aan, Brantsen bepleitte drie uur lang zijn zaak, en eindigde met 8 millioen hollandsch te bieden. Mercy sloeg niet toe, en de conferentie werd verdaagd tot den 20sten. Op den morgen van dien dag had Brantsen ook de resolutie van 17 September ontvangen, waarin de door Mercy genoemde som althans als uiterste grens scheen aangenomen. Mercy bleef zijn 10 millioen hollandsch eischen, en Brantsen riep ten einde raad de arbitrage van Vergennes in zij het dan een officieuse. Vergennes nam Mercy ter zijde, en verkreeg van hem met veel moeite dat in de 10 millioen althans de schadevergoeding voor de inundatiën zou begrepen zijn, ten bedrage van ƒ 500.000. Hierop nam Vergennes Brantsen ter zijde, en deelde hem mede dat Zijne Majesteit besloten had ‘het verschil dat er tusschen aanbod en vraag was blijven bestaan’Ga naar voetnoot1), voor haar rekening te nemen. Vergennes bood hiervan verklaring aan op schrift, maar Brantsen nam met de mondelinge verzekering genoegen. De preliminairen werden geteekend, en per renbode naar den Haag verzonden. Mercy schreef naar Brussel dat alle toebereidselen tot den oorlog oogenblikkelijk moesten worden gestaakt. Vergennes meende nu dat de koning met 1½ millioen hollandsch van de zaak afkwam, ongeveer wat hij zich sedert het begin van Augustus had voorgesteld. Doch hij verzuimde dit bedrag te noemen toen hij den 21sten September aan Vérac het heugelijk nieuws meldde: hij schreef dat de koning op zich | |
[pagina 50]
| |
nam ‘het excedent hoven de som, in de laatste instructies van Brantsen genoemd’, vergetende, of het zich niet bewust, dat Brantsens instructies nimmer van 8 millioen gesproken hadden; in de beide resolutiën van 15 en 17 September stond uitdrukkelijk het bedrag van 5 millioen genoemd als maximum van wat onze gezanten vrijwillig bieden mochten. Brantsen had zijns ondanks zelf den arbiter moeten spelen, en had zijn 8 millioen alleen geboden, omdat hij wist dat de 7½ van Vergennes reeds verworpen waren. - Ook de brief waarin Brantsen het nieuws meldde, mede van den 21sten September, kon de pensionarissen niet uit den droom helpen. De koning had zich bereid verklaard, zoo drukte de gezant zich uit, ‘om, zoo de gearbitreerde som de Staten geneerde, met alle volvaardigheid te concurreeren tot het excedent van dien’Ga naar voetnoot1). Een vrijgevigheid boven verwachting: de pensionarissen waren op het aangenaamst verrast; zij hadden niet gedacht er met 5 millioen af te zullen komenGa naar voetnoot2). Met angst en beven hadden zij den koerier verbeidGa naar voetnoot3). | |
[pagina 51]
| |
Had men te Brussel den 25sten geen bericht van den vrede, dan moest de oorlog beginnen. De Prins en Maillebois bevonden zich te Breda bij de troepen, en juist vertrokken de rotterdamsche en haagsche garnizoenen ook daarheen, toen de blijde mare kwam dat men de vaandels op kon rollen. Vergennes had, boven bedoeling, de fransche zaak in de Republiek een grooten dienst gedaan: in een oogwenk verbreidde zich de tijding dat Frankrijk 4½ millioen voor zijn rekening genomen had. De grootmoedigheid van den franschen koning was dus geen denkbeeldig iets; de alliantie nog tegen te houden bleek nu eensklaps veel moeilijker dan het eenige weken te voren geschenen had. Slechts de soevereiniteit der Republiek over het deel der Schelde tusschen Saaftingen en de zee wilden de pensionarissen nog uitdrukkelijker erkend hebben; op dit voorbehoud na waren zij bereid de preliminairen goed te keuren. En was dit eenmaal geschied, dan zou Vergennes zeker onmiddellijk Van Berkenrode en Brantsen uitnoodigen het gereedliggende verbond tusschen Frankrijk en de Republiek te teekenen: zij waren daartoe reeds gemachtigd den 18den October 1784Ga naar voetnoot1), en deze machtiging was nimmer ingetrokken. Sedert eenigen tijd echter ontvingen zij brief op brief van oranjegezinde regenten, hen ten sterkste vermanende niet te teekenen voor zij een bevestiging van dat vroeger bevel ontvangen zouden hebben. Dit karakter van achterbakschheid durfde de oppositie tegen Frankrijk nog niet af te leggen: zij kon niet openlijk met Engeland voor den dag komen, want dit vermocht op den Keizer niets. Men had Frankrijk | |
[pagina 52]
| |
nog noodig zoolang de vrede nog niet tot stand was gekomen. Eerst daarna zou de oranjepartij zich openlijk tegen de fransche alliantie kunnen verzetten, en haar voltrekking zoeken tegen te houden door welk middel ons grillige staatsrecht maar aan de hand deed. Sedert zijn terugkeer in Juli zeide Harris haar deze les voor: zijn agenten waren in Zeeland en Gelderland dagelijks bezig het aanstaand verzet te organiseerenGa naar voetnoot1). Daarom hadden reeds de pensionarissen er ten ernstigste bij Vergennes op aangedrongen, dat de alliantie geteekend zou worden op denzelfden dag als de preliminairen tusschen de Republiek en den Keizer, of dat hij althans zich zou vergewissen van de bereidwilligheid van Brantsen, om tot teekening over te gaan zonder nieuwen last, en zoodra hij, Vergennes, het van hem zou begeerenGa naar voetnoot2). Na eerst een schriftelijke machtiging van den Raadpensionaris verlangdGa naar voetnoot3) en verkregenGa naar voetnoot4) te hebben, zoodat hij in geval van nood niet alleen de verantwoordelijkheid behoefde te dragen, verklaarde Brantsen zich hiertoe bereid, en Vergennes wees nu voor de teekening den dag aan volgende op dien van den definitieven vrede met den Keizer, opdat deze vrede in het alliantietractaat zou kunnen worden gegarandeerdGa naar voetnoot5). Niets scheen nu eenvoudiger dan met de goedkeuring der | |
[pagina 53]
| |
preliminairen wat haast te maken: de alliantie volgde dan vanzelf. Holland was dan ook spoedig gereed: weldra volgden Utrecht en Overijsel. Friesland en Groningen draalden wat; van Gelderland en Zeeland werd geen instemming verwacht. Vérac hield een koerier gereed om onmiddellijk de resolutie te kunnen overzenden zoodra zij genomen zou zijn. Eensklaps op 15 October zond hij hem op dringend verzoek der pensionarissen heen, vóór er nog een conclusie was. Op staanden voet na aankomst van dezen koerier, schreef hij nu, moest toch de alliantie maar geteekend worden. De oppositie dreigde hun boven het hoofd te wassen; één dag langer uitstel kon verderfelijk zijn. Er was groot gevaar dat men de stemmen van Utrecht en Friesland voor de alliantie verloor. Zoodra er sprake van was geweest een geldsom voor Maastricht te bieden, had de provincie Friesland zich verzet. Zij deed sinds lang moeite om haar quoten verminderd te krijgen, en had gehoopt dat de hollandsche ‘matadors’ haar hierin zouden hebben geholpen, als belooning voor haar lang beproefde trouw aan de patriotsche zaakGa naar voetnoot1). In hun verwachtingen bedrogen, namen thans de Friezen tot dezelfde staatkunde hun toevlucht die in de eerste jaren van het stadhouderschap van Willem V zoo trouw door de Zeeuwen was gevolgd: die van zich te verklaren tegen elken maatregel van welks uitvoering buitengewone lasten waren te voorzien. Zij gaven te kennen hiermede te zullen voortgaan tot aan hun wensch om vermindering van quoten zou zijn voldaan, en wilden nu ook de preliminairen niet goedkeuren. Op de stem van Groningen echter rekenden de pensionarissen op goeden grond, en spoedig zou dus met vier stemmen tegen drie de verlangde resolutie kunnen doorgaan. Maar hoe nu, als Friesland en Utrecht eens eerstdaags van de patriotsche partij geheel afvielen, en met Gelderland en Zeeland samenspanden om Van Berkenrode en Brantsen alsnog andere bevelen te zenden, of om de ratificatie der alliantie te beletten wanneer deze reeds geteekend mocht zijn? Sedert kort was de gansche stadhouderlijke familie naar Leeuwarden gekomen, poseerend als martelares van den hollandschen factiegeest, die den Prins het verblijf in zijn gewone residentie onmogelijk had gemaakt door hem het bevel over het garnizoen aldaar zonder noodzaak te ontnemen. De provinciale eigenliefde der Friezen voelde zich hierdoor gevleid; het was als had de Republiek, aan welke zij in 1747 hun par- | |
[pagina 54]
| |
ticulieren Stadhouder hadden moeten afstaan, hun dezen teruggezonden. Zoo werd het hof te Leeuwarden luide toegejuicht, en met name de in het Noorden nog weinig bekende Prinses en de jonge prinsen maakten in de genegenheid der volksmenigte groote vorderingenGa naar voetnoot1). Van zeer weinige geslachten hing in Friesland de beslissing af. Zij waren thans heftig onder elkander verdeeld; de meerderheid begon de democratische allures die de friesche burgers meer en meer aannamen, onverdraaglijk te vinden. Bij een verlengd verblijf van het hof kon de prinsgezindheid van het gemeen ook gevaarlijk worden voor de friesche Staten, wanneer zij voortgingen de resolutiën van Holland te copieeren. Van dadelijk gevaar scheen dit alles, omdat eensklaps in een ander gewest, Utrecht, waar aristocraten en democraten het scherpst tegenover elkander stonden, de zaken tot een hevige crisis schenen gekomen. De meerderheid der regenten scheen er geneigd tegen de burgers gewapende hulp in te roepen. Het garnizoen van Nijmegen, zeide men, hield zich al gereed. Het gold de vraag of de stadsregeering nogmaals op het oude regeeringsreglement den eed zou afleggen, gelijk zij jaarlijks placht te doen. De burgers eischten van neen, en de meerderheid kondigde dan ook aan dat zij het oude reglement slechts eerbiedigen zou tot de Staten haar van den eed daarop ontsloegen. Een uitvlucht, naar de burgers beweerden, want zoodanige ontheffing was juist te voren reeds door de Staten geweigerd. Kwam het tot een uitbarsting, dan zou, althans voorloopig, Utrecht wel verloren gaan, en ook Friesland niet meer te houden zijnGa naar voetnoot2). Hadden de vijanden der pensionarissen half zooveel voortvarendheid en half zoo goede verstandhouding onder elkaar gehad als hun werden toegedicht, het zou er voor de fransche partij werkelijk slecht hebben uitgezien. Maar deze had, door vrees verblind, voor opzet gehouden wat niet meer dan een | |
[pagina 55]
| |
toevallig samentreffen was geweest van ongunstige voorteekenen week later zag alles er weder geheel anders uit: de utrechtsche burgers waren niet in opstand gekomen, waarvoor een oogenblik gevreesd was, en de regenten spraken er nu ook niet meer van, troepen in te halen. Het besluit waarbij de preliminairen van 20 September werden goedgekeurd was inderdaad doorgegaan bij de Staten-Generaal, den 17den October reeds, met 4 stemmen tegen 3; Gelderland, Zeeland en Friesland hadden verklaard, de betaling der millioenen aan de voorstemmers te zullen overlaten. Een weinig standvastigheid nog, en het pleit was voor de fransche partij gewonnen. Maar de alarmeeren-de brieven aan Vergennes houden niet op. Wat Harris in die brieven al niet gezegd wordt aan te bieden, grenst aan het ongelooflijke. Hij is nu ook met de patriotten in onderhandeling getreden en zegt toe dat Engeland de gansche 10 millioen aan den Keizer zal betalen, en zelfs den Prins geheel zal opofferen, wanneer de alliantie maar niet gesloten wordtGa naar voetnoot1). Men voelt zich tot de gevolgtrekking genoopt | |
[pagina 56]
| |
dat de pensionarissen Engeland zoo bereid hebben voorgesteld de vriendschap der Republiek met 10 millioen te betalen, ten einde Vergennes genegen te maken er althans 4½ millioen voor te geven. Want het misverstand tusschen dezen en Vérac had nu eindelijk opgehouden: uit de hollandsche couranten bespeurende in welke dwaling men in de Republiek verkeerde, had de minister zich gehaast te verklaren dat de koning nooit meer had willen bijdragen dan 1½ millioenGa naar voetnoot1). De matadors waren niet in den Haag toen dit bericht aankwam; onmiddellijk reisde de la Coste hen naar Amsterdam en Dordrecht na om er hen van in kennis te stellenGa naar voetnoot2). Het was een jobstijding. Al de patriotsche bladen stonden vol lofzangen op de grootmoedigheid van den franschen koning; de som van 4½ millioen was reeds herhaaldelijk genoemd; de dwaling was al te zoet, dan dat de waarheid niet tot elken prijs verborgen moest worden gehouden. Alleen aan de weinige personen bij wie de opperste leiding der patriotsche partij berustte werd het geheim medegedeeld. Vérac noemt hen bij name: den Raadpensionaris, Van Berckel, De Gijselaar, Salm en Pieter Paulus. Zij hielden raad met Vérac, en het gevolg was dat de la Coste den 8sten November met een uitvoerige dépêche naar Fontainebleau vertrok, waar zich Vergennes thans bevond. Alle schuld werd op Brantsen geworpen, die nimmer 8 millioen had mogen aanbieden; de pensionarissen waren verloren als zij de waarheid moesten bekennen; moest de zaak nog eens op het tapijt komen, dan zou de Raadpensionaris de grootste moeilijkheden krijgen over zijn resolutie van 17 September (blz. 48), men zou dat besluit stellig vernietigen, en de zaak zou niet verder zijn dan zij drie maanden geleden was. Men moest wel weten waar men zijn partij aan blootstelde: de afwezigheid van het stadhouderlijk hof trof den haagschen burgerstand in de beurs en ontstemde het haagsche gemeen, en 1747 had geleerd hoe onverwacht en snel in dit land de omwentelingen plaats grepenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 57]
| |
Het duurde eenige dagen eer Vergennes op de zaak terugkwam. Terwijl de pensionarissen hun jammerklachten aanhieven in den Haag, waren eindelijk te Fontainebleau de vrede met den Keizer op 8, en de alliantie op 10 November geteekend. De soevereiniteit der Republiek over het gedeelte van de Schelde tusschen Saaftingen en de zee was nu uitdrukkelijk erkend, en evenzeer ons recht om dezen stroom, het Sas van Gent en het Zwin inbegrepen, gesloten te houden. De betaling der afkoopsom voor Maastricht zou geschieden in halfjaarlijksche termijnen van ƒ 125.000. Op de ratificatie van beide tractaten na was nu het spel gewonnen, maar op welke wijze! Slechts de listen eener kleine kabaal, die zelf erkende dat haar voortbestaan een wonder was, hadden dezen uitslag mogelijk gemaakt; een systeem dat door zulke middelen gevestigd worden moest, kon niet dan door nieuwe leugens worden in stand gehouden. Deze alliantie was een verkoop van onze eer en onafhankelijkheid, en gelijk het gaat bij handelstransacties van verdacht allooi, kooper en verkooper mistrouwden elkander, en waren het over den prijs oneens. Te dikwijls reeds hadden de pensionarissen de fransche regeering voorspellingen gedaan van een catastrophe die nimmer was gevolgd, dan dat een dépêche als die van 8 November onmiddellijk de vereischte uitwerking had: naarmate de patient meer tegen den stimulans gehard raakte, moest men de dosis vergrooten. Den 21sten November schreef Vergennes terug, dat de koning dan in plaats van anderhalf, twee millioen zou bijdragen en niets meer; de pensionarissen moesten nu maar weten hoe lang zij dit nieuws nog geheim wilden houdenGa naar voetnoot1). Doch vóór deze brief in den Haag aankwam, was al weer een andere schrikmare van daar verzonden: den 22sten November had Harris een memorie ingediend bij de Staten- | |
[pagina 58]
| |
Generaal, waarin de koning van Engeland hun niet onduidelijk zijne alliantie aanbood; achtten Hunne Hoog Mogenden het tijdstip ongunstig om met hem tot een schikking te komen betreffende de belangen van beide natiën, dan hoopte hij toch dat zij zich in geen verbintenissen zouden inlaten, die aan een vernieuwing van het oude verbond met Engeland onoverkomelijke hindernissen in den weg zouden stellenGa naar voetnoot1). Onmiddellijk liet de Raadpensionaris Vérac roepen en deelde hem het stuk mee. Daar werd dadelijk raad belegd, en een koerier naar Versailles afgezonden: de engelsche memorie, voorafgegaan door een voorstel van de stad Middelburg van 5 November, om de ambassadeurs te Parijs aan te schrijven het teekenen der alliantie tot nader order uit te stellenGa naar voetnoot2), bewees dat de tegenpartij nu werkelijk naar een vast plan werkte en eindelijk de daad bij het woord ging voegen. Onder deze omstandigheden was aan een verstoren der illusie omtrent de bewuste millioenen minder dan ooit te denkenGa naar voetnoot3). Wat dacht Vergennes van de volgende oplossing (die Vérac, niet naar waarheid, voorstelt als geheel van eigen vinding en met niemand overlegd): Frankrijk betaalt de 4½ millioen, maar ontvangt na eenigen tijd, zoo spoedig het geschieden kan zonder al te zeer als een gedwongen fraaiigheid in het oog te vallen, van de Republiek twee oorlogsschepen van 100 stukken ten geschenke?Ga naar voetnoot4) Nu hem gebleken was dat hij niet met louter schrikbeelden van zijn vrienden, maar werkelijk met een opzet der engelsche regeering te doen had, toonde Vergennes wat meer toegevendheid. Den 15den September, schreef hij terug, hebben de Staten-Generaal aan den koning de arbitrage willen opdragen, en daarbij niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat zij althans iets boven de 5 millioen wilden gaan. Laten zij nu zelf bepalen hoeveel: wat er overblijft neemt dan de koning voor zijn rekening, en het geschenk der oorlogsschepen kan achterwege blij- | |
[pagina 59]
| |
venGa naar voetnoot1). - Antwoord: ook dit durven de pensionarissen niet voorstellen althans niet voor de ratificatiën gepasseerd zijn, die toch al gevaar genoeg loopenGa naar voetnoot2). Moest het misverstand publiek worden zij zouden alle schuld werpen op Brantsen en dezen opofferenGa naar voetnoot3). Maar het is zoover niet behoeven te komen. De engelsche memorie had wel een gevaarlijk verzet doen verwachten, maar het vervolg beantwoordde daaraan in geenen deele. Den 12den December werd tot beide ratificatiën besloten; tegen die van den vrede met den Keizer stemden Zeeland en FrieslandGa naar voetnoot4), tegen die van het alliantietractaat alleen Zeeland. De berekening van Harris dat het nog mogelijk was de ratificatiën te verhinderen, was gegrond geweest op de onderstelling da-t hij den Prins zou kunnen bewegen zich er tegen te verklaren. Doch het vorige jaar had deze beloofd zich niet tegen het tot stand komen der alliantie te zullen verzettenGa naar voetnoot5); hield hij zijn woord niet, dan daagde hij de gansche macht van Frankrijk uit en hij durfde haar niet staan; hij werd zelfs met moeite door de Prinses van de vlucht naar Dillenburg terug gehouden. Hij had dus geen vinger uitgestoken om Harris te helpen, eer het tegendeelGa naar voetnoot6). De oranjepartij durfde ook nog niet recht met Engeland voor den dag komen; de groote meerderheid van het volk was weinig engelschgezind. Het waren meer onwil tegen de pensionarissen en hun democratischen aanhang, en weerzin tegen de opoffering in geld en eer die de vrede met den Keizer | |
[pagina 60]
| |
ons oplegde, dan een vastberaden voornemen om zich aan de fransche voogdij te ontworstelen, die in de laatste maanden in de kleinere provinciën tot uiting waren gekomen. De toon van Harris' brieven in den eerst volgenden tijd is maar weinig minder wanhopig dan die van Vérac weinige weken geleden, maar van de twee heeft Harris - en houdt die nog lang - voor zijn wanhoop de beste verontschuldigingen.
Vijf dagen na de bekrachtiging der beide tractaten door de Staten-Generaal, vertrok de la Coste naar Versailles met het definitieve antwoord der pensionarissen op Vergennes' laatste voorstel in de geheime millioenenzaak. Vérac bekende nu wat hij in zijn voorloopig antwoord van 2 December verzwegen had: Vergennes' verzoek om van de oorlogsschepen geen werk te maken, was veel te laat gekomen; hij, Vérac, had er reeds over gesproken met Salm en Van Berckel, en deze beiden weer met anderen. De Raadpensionaris en Van Berckel durfden de moreele zekerheid geven dat het plan uitvoerbaar was; dat van Vergennes daarentegen was te eenen male onuitvoerbaar: men zou om zichzelf te redden Brantsen moeten opofferen, die dan een gevaarlijk vijand worden zou in Gelderland, terwijl men hoopte dat hij in het omgekeerde geval zich zou willen laten gebruiken, om zijn talrijke geldersche familie, in dat gewest zeer machtig, tot het patriotisme te bekeeren. Het was in ieder ge val voor het plan van Vergennes ook veel te laat: de eerste dagen van het komende jaar waren reeds aangewezen om de aan den Keizer uit te keeren som over de provinciën te verdeelen. Nu nog alles overhoop te werpen ging niet aan; de koning moest liever de oorlogsschepen maar aannemenGa naar voetnoot1). Den 22sten December werd het geval besproken in den Conseil du Roi; de regeering schikte zich en drong niet verder aan, en gaf daardoor Van Berckel ‘aan het leven terug’, zooals | |
[pagina 61]
| |
Vérac het uitdruktGa naar voetnoot1). Sympathiebetuigingen aan den koning van Frankrijk waren in de Januarimaand van 1786 zoozeer aan de orde van den dag bij de patriotten van alle schakeering, dat het waagstuk van de pensionarissen niet eens bizonder opviel. Amsterdam deed tot het geschenk het voorstel in de Staten van Holland, den 13den Jannari 1786; niet langer als in de dépêches van Vérac is van schepen van 100 stukken sprake (die hier ook nooit werden gebouwd, om de goede reden dat hun diepgang voor onze wateren te groot zou zijn), maar van schepen van 74 stukken, de grootste die bij ons zeewezen voorkwamen. Om het in zijn patriotisme wankelend Friesland te bereidwilliger te maken tot het geschenk, had men voor, er twee van die grootte aan te koopen, die de friesche admiraliteit voor eenige jaren was begonnen te bouwen op de werf te Harlingen, maar die uit geldgebrek onopgetuigd en onbewapend waren gelatenGa naar voetnoot2). Reeds den 18den Januari ging het plan met algemeene stemmen door bij Holland. Bij de andere provinciën duurde het heel wat langer: in Juni ontbraken nog Zeeland, Utrecht en OverijselGa naar voetnoot3). Maar resolutiën waren toch nog gemakkelijker van bewerking dan oorlogsschepen; toonden de leiders der patriotten in de levering-volgens-bestelling van de eerste een onbetwistbaar meesterschap, de scheepsbouwkunst was niet zoo volmaakt hier te lande. Toen in den zomer de beide vieren zeventigers uitgebracht zouden worden, bleken de bruggen te nauw en de buitenhaven te ondiep om ze door te laten. Een commissie van advies werd benoemd, die tot het besluit kwam dat het uitbrengen niet mogelijk was dan met reusachtige kosten. De Staten-Generaal hebben op dit advies geen beslissing meer genomen; toen de revolutie in 1787 uitbrak lagen de schepen nog altijd te Harlingen op de werf. In 1792 zijn zij voor afbraak verkocht. Men mag de pensionarissen niet van meer bedrog beschuldigen dan de stukken uitwijzen dat zij gepleegd hebben. Hoe wel | |
[pagina 62]
| |
zou het anders voegen bij het overige dat wij van hen weten, ons hen voor te stellen, de rekening sluitend makende met een post dien zij voor oninbaar kenden. Doch men heeft hier naar het schijnt niet met een laatste en laagste list van hun zijde, maar enkel met achteloosheid van de scheepsbouwmeesters der friesche admiraliteit te doen. Bij ons zeewezen zijn meer zulke verrassingen voorgekomen in dezen tijd; na de restauratie van 1787, onder stadhouderlijke almacht, even goed als te vorenGa naar voetnoot1). |
|